Beoordeling
7. Na sluiting van de mondelinge behandeling ter zitting is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen waaruit blijkt door wie de water- en energierekeningen worden betaald. Ook is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen waaruit de voorgenomen verkoop van de notarispraktijk blijkt.
8. [gedaagde] heeft een akte met producties ingediend. Eigen Haard heeft hierop bij akte gereageerd en producties overgelegd. Eigen Haard heeft echter in de antwoordakte onder de punten 5. en 6. en vanaf punt 18. onder de kopjes ‘losse eindjes’, ‘tekortkoming uit het verleden’ en ‘conclusie’ nog op punten gereageerd die geen betrekking hebben op de aan [gedaagde] gestelde vragen en de door [gedaagde] ingediende akte. Hetgeen Eigen Haard in de antwoordakte onder de punten 5. en 6. en vanaf punt 18 heeft aangevoerd wordt, evenals de overgelegde producties, om die reden buiten beschouwing gelaten.
9. Tussen partijen is in de kern genomen in geschil of [gedaagde] in het gehuurde haar hoofdverblijf heeft, dan wel dat zij het gehuurde gebruikt als pied-à-terre en/of het gehuurde in gebruik heeft gegeven aan een derde. Indien [gedaagde] niet (steeds) haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad), is vervolgens aan de orde de vraag of er sprake is van dermate ernstige tekortkoming van [gedaagde] , dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde met haar gevolgen rechtvaardigt (artikel 6:265 BW).
10. Op grond van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden is [gedaagde] gehouden haar hoofdverblijf in het gehuurde te houden, is het gebruik van het gehuurde als pied-à-terre niet toegestaan en is het verboden het gehuurde aan derden in gebruik af te staan. Het hoofdverblijf houden in het gehuurde houdt in dat het leven van de huurder zich in hoofdzaak vanuit het gehuurde afspeelt, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
Telefoongesprekken in november 2019
11. [gedaagde] heeft in het eerste contact met Eigen Haard op 21 november 2019, evenals [naam dochter 2] een dag ervoor, medegedeeld dat zij het gehuurde gebruikt als pied-à-terre omdat zij een notariskantoor heeft in [plaats 2] en een adviespraktijk in [plaats 1] . [gedaagde] heeft echter tijdens een telefoongesprek op 27 november 2019 aan Eigen Haard medegedeeld dat zij de ruimte boven het notariskantoor in [plaats 2] als pied-à-terre gebruikt en dat zij in [plaats 1] woont. [gedaagde] heeft voor de wijziging in haar verklaring geen (afdoende) verklaring gegeven. [gedaagde] stelt in haar antwoord, en ook daarna, dat zij zich eerder niet handig heeft uitgelaten, maar niet goed duidelijk is geworden waarin het niet ‘handig zijn’ is gelegen. [gedaagde] stelt in dit verband weliswaar dat zij af en toe in [plaats 2] overnacht vanwege de werkzaamheden op haar kantoor te [plaats 2] en dat dat vaak op maandag is, maar niet valt in te zien wat dan de reden is dat zij zich tijdens het telefoongesprek op 21 november 2019 beroept op een, naar zij stelt, door haar ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst aan Eigen Haard gedane mededeling dat ze in het gehuurde geen hoofdverblijf houdt, dat ze het gehuurde gaat gebruiken als pied-à-terre en dat dat geen probleem was.
Mede gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] notaris is en het haar bekend moet zijn wat onder de begrippen hoofdverblijf en pied-à-terre in het algemeen wordt verstaan, wordt geconcludeerd dat [gedaagde] aan de door haar op 21 november 2019 gedane mededelingen dat zij het gehuurde als pied-à-terre gebruikt, hetgeen (tevens) impliceert dat zij daar niet haar hoofdverblijf heeft, kan worden gehouden nu zij voor de latere, andersluidende verklaringen, geen (afdoende) verklaring(en) heeft gegeven.
Inschrijving op adres gehuurde
12. De omstandigheid dat [gedaagde] zich pas in januari 2020 heeft laten inschrijven op het adres van het gehuurde kan een aanwijzing zijn dat [gedaagde] niet (steeds) haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad. [gedaagde] heeft medegedeeld dat zij dat vanwege hypotheekrente aftrek zich niet eerder op het adres van het gehuurde heeft laten inschrijven, maar zij heeft deze stelling niet nader toegelicht en met stukken onderbouwd.
13. Ten tijde van het huisbezoek op 20 november 2019 was op de brievenbus een briefje geplakt met de naam ‘ [familienaam] ’. In het verslag van het telefoongesprek op 27 november 2019 staat dat [gedaagde] als reden hiervoor heeft gegeven dat zij privé ook wel de naam van haar ex-man gebruikt. In de conclusie van antwoord wordt echter aangevoerd dat [naam dochter 2] het briefje op de brievenbus heeft geplakt omdat zij een pakket verwachtte, maar dat daar normaal de naam [gedaagde] staat. [gedaagde] heeft voor deze wijziging van haar verklaring geen (afdoende) reden gegeven, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen.
14. Zowel de overeenkomst met Waternet als de overeenkomst voor de levering van energie staan op naam van [naam dochter 2] en niet op naam van [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting medegedeeld dat zij haar beide dochters heeft gemachtigd om diverse zaken voor haar te kunnen regelen. Niet duidelijk is (geworden) waarom [naam dochter 2] dan de overeenkomst ter zake van de waterlevering op haar eigen naam heeft gezet en niet op naam van [gedaagde] . Ook is geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat bij het sluiten van de overeenkomst is opgegeven dat in het gehuurde twee personen wonen en niet één persoon, namelijk [gedaagde] . [gedaagde] is nog in de gelegenheid gesteld bij akte mede te delen wie de Waternetrekeningen betaalt. [gedaagde] heeft dat niet gedaan, zodat niet is komen vast te staan dat deze rekeningen door [gedaagde] worden betaald. Deze omstandigheid is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, een aanwijzing dat [gedaagde] niet in het gehuurde woont en aldaar haar hoofdverblijf heeft.
15. Ten aanzien van de aansluitingen gas en elektra van het gehuurde heeft [gedaagde] aangevoerd dat [naam dochter 2] deze overeenkomst op haar eigen naam heeft gesloten, omdat zij bij drie overeenkomsten korting kreeg, aangezien zij ook voor de woningen aan de [adres 5] en [adres 7] te [plaats 1] ernergie-overeenkomsten afsloot. Hoewel [gedaagde] deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd, zowel niet voor wat betreft de korting als het aangaan van de twee andere energieovereenkomsten, is hiermee geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de energienota’s door [naam dochter 2] vanaf een en/of rekening met [naam 3] worden betaald. Dit klemt te meer nu [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat met betrekking tot één van de twee betaalrekeningen [naam dochter 2] mede gemachtigd is. Niet valt in te zien dat waarom [naam dochter 2] dan een en/of rekeningnummer van haar en haar (toenmalige) partner heeft opgegeven. Voorts heeft [gedaagde] (kennelijk) geen aanleiding gezien dit te wijzigen, hetgeen wel voor de hand had gelegen. Het betalen van deze nutsvoorziening vanaf een en/of bankrekening van haar dochter en haar toenmalige partner, is een aanwijzing dat [gedaagde] niet in het gehuurde woont en aldaar haar hoofdverblijf heeft.
16. Aan de door [gedaagde] overgelegde foto’s van het gehuurde en van de ruimte op het adres [adres 2] [plaats 2] , kan niet het gewicht worden toegekend dat [gedaagde] daaraan toekent. Niet in geschil is dat [gedaagde] in het geheel niet in het gehuurde heeft verbleven, maar wel of zij aldaar (steeds) haar hoofdverblijf heeft (gehad). De verklaringen van de dochters van [gedaagde] , van een vriendin van één van de dochters en van de huidige partner van [gedaagde] (met wie ze een lat-relatie heeft) zijn van een onvoldoende gewicht nu deze verklaringen in vrij algemene bewoordingen zijn opgesteld en uit de verklaringen niet voldoende kan worden opgemaakt dat [gedaagde] (steeds) haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehad). Hetzelfde geldt voor de overgelegde verklaringen van degene die de hond van [gedaagde] wel eens uitlaat, van de schoonmaakster van het gehuurde, nu in die verklaring niets staat over de aanwezigheid van [gedaagde] , van de kapper en van de tandarts nu uit al deze verklaringen niet kan worden opgemaakt dat [gedaagde] haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Ook de bonnen van de stomerij zijn in dit verband een onvoldoende aanwijzing voor hoofdverblijf in het gehuurde door [gedaagde] .
Overdracht notariskantoor
17. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij in de loop der tijd zich steeds meer op [plaats 1] is gaan richten en dat zij van plan is op korte termijn haar notarispraktijk te verkopen. [gedaagde] heeft ter zitting medegedeeld dat er plannen zijn dat [naam 4] per 1 januari 2022 de praktijk gaat overnemen en dat zij een e-mail kan sturen uit de maand mei 2020 waaruit een aanzet hiertoe kan worden opgemaakt. Ook heeft [gedaagde] medegedeeld dat haar accountant nu bezig is om de goodwill van haar praktijk te berekenen. Zij heeft hem gevraagd om een voorlopige taxatie te maken. [gedaagde] heeft daarbij medegedeeld dat als [naam 4] het stokje overneemt, zij nog wel wat wil blijven werken.
18. [gedaagde] heeft vervolgens bij akte afschriften uit haar agenda overgelegd waaruit wordt opgemaakt dat zij op 14 augustus 2017, 21 november 2019, 12 maart 2020 en 27 oktober 2020 afspraken had gepland met [naam 4] (en [naam 5] ) [naam 4] had gepland. Bij deze afspraken staat niet vermeld in welk kader de afspraken zijn gemaakt. Verder zou [gedaagde] nog een e-mail uit mei 2020 overleggen waaruit een aanzet tot overname zou blijken, maar [gedaagde] heeft dat niet gedaan. Wel is overgelegd een bericht van FFN Accoutants waarin de opdracht tot het opstellen van een indicatieve goodwillberekening van mogelijke overdracht wordt bevestigd. Uit deze brief wordt opgemaakt dat [gedaagde] de bevestiging nog voor akkoord dient te tekenen. Uit de overgelegde brief blijkt niet dat zij dat heeft gedaan. Verder heeft [gedaagde] een e-mail van 11 november 2020 aan [naam 6] overgelegd waarin staat of hij wil bevestigen dat zij hem heeft verzocht om taxatie van haar kantoorpand, hetgeen hij op 12 november 2020 heeft gedaan, met daarbij het advies degene te benaderen die destijds de waarde heeft berekend toen [gedaagde] zelf de praktijk van iemand anders overnam.
Anders dan [gedaagde] ter zitting heeft doen voorkomen kan op basis van de door haar overlegde stukken niet worden geconcludeerd dat er concrete plannen zijn om de praktijk aan [naam 4] te verkopen en dat reeds ten tijde van de mondelinge behandeling op 9 november 2020 een accountant bezig was met een berekening van de goodwill.
19. Op basis van de door [gedaagde] en haar dochter op 21 en 20 november 2019 gedane mededelingen, het papiertje met de naam ‘ [familienaam] ’ op de brievenbus, het tot januari 2020 niet ingeschreven hebben gestaan op het adres van het gehuurde, de nutsvoorzieningen die niet op naam van [gedaagde] hebben gestaan en ook het niet zelf betalen van deze rekeningen door [gedaagde] , wordt geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] (steeds) hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad. Zij heeft hierdoor in strijd gehandeld met de contractuele verplichting(en) uit de huurovereenkomst.
20. Vervolgens is aan de orde de vraag of de tekortkoming de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Dienaangaande wordt geoordeeld dat [gedaagde] niet in het gehuurde haar hoofdverblijf heeft, zij ergens ander woont en daar verblijft. Zij heeft haar notarispraktijk (nog) niet verkocht zodat zij in ieder geval daarboven kan wonen en verblijven. Verder wordt van belang geacht dat er hier weliswaar geen sprake is van sociale woonruimte, maar het wel om een schaarse huurwoning gaat, hetgeen [gedaagde] ook niet gemotiveerd heeft weersproken. Alles afwegende komt de kantonrechter tot het oordeel dat sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst en een ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. In de gegeven omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om de ontruiming te bepalen op één maand.
21. Gevorderd is om aan de ontruiming een dwangsom te verbinden. Deze vordering wordt afgewezen nu er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde] niet vrijwillig aan het vonnis zal voldoen en bovendien de deurwaarder voor de ontruiming zo nodig de hulp van sterke arm kan inroepen.
22. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.