ECLI:NL:RBAMS:2021:1530

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
13.143314.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met machete in drillrapcontext; veroordeling tot PIJ-maatregel en schadevergoeding aan benadeelde partijen

Op 31 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2004, die zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag op een medeverdachte met een machete. De zaak vond zijn oorsprong in een steekincident op 27 mei 2020 in Amsterdam, waarbij het slachtoffer, [persoon 4], ernstig gewond raakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, het slachtoffer heeft opgewacht en vervolgens met geweld heeft aangevallen. De verdachte werd herkend op camerabeelden en zijn DNA werd aangetroffen op de machete die bij het incident werd gebruikt.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar sprak de verdachte vrij van de strafverzwarende omstandigheid van voorbedachte rade. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van veertien maanden en de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) werd opgelegd. De rechtbank benadrukte de ernst van het delict en de rol van de drillrapscene in het gewelddadige gedrag van de verdachte.

Daarnaast werden er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de benadeelde partij, [persoon 4], en zijn familieleden. De rechtbank kende een deel van de vorderingen toe, waaronder materiële en immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer en zijn moeder, vader en zus. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op aan de verdachte, ter waarborging van de betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.143314.20 (Promis)
Parketnummer vordering tul: 13.266851.18
Datum uitspraak: 31 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
thans gedetineerd te: [detentieadres]

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.S. Kat, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [persoon 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
Ten slotte heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen namens alle benadeelde partijen door mr. [persoon 3] naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
poging moord althans poging doodslag in vereniging op [persoon 4] op 27 mei 2020 te Amsterdam, subsidiair zware mishandeling in vereniging van [persoon 4] , meer subsidiair openlijke geweldpleging tegen [persoon 4] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 2 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de primair ten laste gelegde poging moord op het slachtoffer [persoon 4] wettig en overtuigend bewezen kan worden. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij, toen hij de jongens buiten zag, hoorde roepen ‘daar is hij’ of ‘dat is hem’. Dat duidt er op dat de groep hem heeft opgewacht. Dit wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] . Hij heeft de groep jongens al ongeveer een uur in de buurt zien staan en op enig moment hoorde hij hen roepen ‘kijk die man hier’ en ‘pak hem’.
Nu verdachte en zijn mededaders het slachtoffer hebben opgewacht, bewapend met ten minste een mes en een machete, direct op hem zijn afgerend toen zij hem zagen en hebben toegeslagen, is volgens de officier van justitie geen sprake van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De daders zijn weloverwogen, doelbewust en gewapend op de aangever afgerend, zonder dat er direct daaraan voorafgaand sprake was van een woordenwisseling. De voorbedachte rade kan derhalve worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Getuige [getuige 2] is enkele jongens gevolgd, maar uit zijn verklaring blijkt niet dat hij heeft gezien wie het slachtoffer heeft gestoken. De getuige verklaart ook niet dat hij de jongen is gevolgd die van het slachtoffer vandaan is gerend. Hij verklaart over jongens op een zwarte fiets en dat hij deze jongens in het Nelson Mandelapark een tijdje uit het oog is verloren. Uit de beelden van de flat blijkt echter dat verdachte achterop zat op een witte fiets. Het is een gegeven dat er ter plekke veel donker geklede jongeren waren die op de fiets zijn weggegaan. Er kan niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat het verdachte is geweest die door de getuige de hele tijd is gevolgd. De getuige heeft willekeurige jongens op de fiets gevolgd en nadat hij die jongens uit het oog was verloren, heeft hij de eerste de beste jongens op een fiets weer gevolgd. Ook blijkt uit de beelden dat verdachte een spijkerbroek droeg en geen zwart trainingspak. De verklaring van getuige [getuige 2] moet volgens de raadsvrouw derhalve als onbetrouwbaar worden aangemerkt.
Hier komt bij dat getuige [getuige 1] verklaart dat de jongen met de machete een lichtere huidskleur had. De huidskleur van verdachte kan niet licht worden genoemd. Daarnaast verklaart getuige [getuige 1] dat de meeste jongens, waaronder de jongen met de machete, zijn weggerend en niet weggefietst. Dit is een groot en belangrijk verschil in waarneming met de waarnemingen van getuige [getuige 2] .
Verdachte heeft verklaard dat zijn DNA op de machete terecht is gekomen, omdat er een persoon uit de groep richting verdachte kwam rennen met het wapen zichtbaar op zijn heup. Verdachte heeft toen het wapen verder in de broek van die persoon geduwd en diens jas er overheen gedaan. Als verdachte echt de dader was geweest had zijn DNA ook op de kleding van het slachtoffer of de hoes van de machete moeten zitten. Daarnaast blijkt uit het NFI-rapport dat uit de bemonstering van het heft van de machete het DNA van minimaal één persoon naar voren komt, dus niet alleen van verdachte. Getuige [getuige 3] bevestigt de verklaring die verdachte heeft afgelegd. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat getuige [getuige 3] is beïnvloed door verdachte.
Tot slot zijn er meerdere verdachten uit dit onderzoek naar voren gekomen. Uit afgeluisterde tapgesprekken blijkt dat verdachte [medeverdachte 1] ook betrokken is geweest. Ook is een gesprek afgeluisterd van verdachte [medeverdachte 2] waarin hij zegt ‘als ze erachter komen dat ik het ben’. Er kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte strafbaar heeft gehandeld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 27 mei 2020 komt de politie op een melding af van een steekpartij. Zij zien een jongen op de grond liggen voor de flat [naam flat 1] in Amsterdam, in een grote plas bloed en met een hoofdwond van ongeveer 10 tot 15 centimeter. Uit nader onderzoek blijkt dat het slachtoffer [persoon 4] betreft. De politie krijgt gelijktijdig een melding dat een getuige achter de daders van deze steekpartij aan zou fietsen. Dit betreft getuige [getuige 2] .
Deze getuige verklaart dat hij een groep jongens achter het slachtoffer zag aanrennen en op het slachtoffer zag inslaan. Het slachtoffer zou daarbij met een knuppel of een wapenstok zijn geslagen. De persoon die de wapenstok vast had, droeg een zwart trainingspak met een witte streep op de rug. De getuige zag de groep jongens wegrennen en is vervolgens twee jongens uit die groep gevolgd, waaronder de jongen die volgens de getuige met de zwarte wapenstok had geslagen. Deze jongen sprong achterop de fiets bij een andere jongen. De getuige is de jongens door het Nelson Mandelapark gevolgd. De jongen die achterop zat, droeg een zwart trainingspak met tussen de schouderbladen een witte horizontale streep. Deze jongen had de wapenstok toen nog in zijn hand. De getuige is de jongens vervolgens even uit het oog verloren en toen hij hen weer in het zicht kreeg, was de wapenstok verdwenen. De getuige heeft de jongens de flat [naam flat 2] in zien gaan.
Door de politie zijn, ter identificatie van de verdachten, de camerabeelden van de flat [naam flat 2] opgevraagd. Hierop is verdachte herkend als NN2. NN2 droeg op de beelden een spijkerbroek en een zwarte jas met een witte binnenkant. De witte binnenkant is aan de bovenkant aan de buitenkant zichtbaar, waardoor het lijkt alsof hij een horizontale witte streep op zijn rug had lopen. Verdachte herkent zichzelf ook op deze beelden.
Door de politie is onderzoek ingesteld naar de route die de verdachten zouden hebben gefietst na het steekincident. Daarbij zijn ook beelden opgevraagd van een privéwoning, gelegen aan [straat] . Op deze beelden is te zien dat twee verdachten op een witte fiets voorbij fietsen, op enige afstand gevolgd door een man die grote gelijkenissen vertoont met getuige [getuige 2] . De verdachte achterop de fiets draagt, zo blijkt uit de beschrijving van de politie, een donkere jas met aan de bovenzijde ter hoogte van de schouders een lichte kleur.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf de flat [naam flat 1] in de richting van het Mandelapark is gelopen en vervolgens, achterop de fiets bij medeverdachte [medeverdachte 1] , naar de flat [naam flat 2] is gegaan. Verdachte heeft verklaard dat hij de route, zoals aangegeven door de getuige [getuige 2] , niet heeft gefietst. Hij is rechtdoor gegaan in het park en niet rechtsaf geslagen. De rechtbank gaat er echter van uit dat de route zoals opgegeven door de getuige klopt. De getuige heeft al tijdens zijn achtervolging van de verdachten telefonisch bij de politie gemeld dat hij achter twee verdachten aan fietste. Op de beelden van de woning aan [straat] is te zien dat de getuige ongeveer achttien seconden achter twee jongens aanfietst die voldoen aan hetzelfde signalement als de jongens op de beelden uit de flat [naam flat 2] , waarop verdachte zichzelf heeft herkend. De getuige heeft ook een signalement opgegeven van de jongen die achterop de fiets zat waar hij achteraan heeft gereden tot hij die fiets korte tijd uit het oog verloor en ook dat signalement komt overeen met het signalement van verdachte op de beelden in de flat [naam flat 2] . Op die beelden is te zien dat de getuige door de glazen voordeur van de flat [naam flat 2] naar binnen kijkt terwijl verdachte in die hal staat. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de getuige vanaf de plaats van het steekincident verdachte achterop de fiets bij medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gevolgd.
De getuige [getuige 2] heeft voorts verklaard dat de persoon achterop de fiets het zwarte voorwerp - hij dacht een wapenstok - vanaf het plaats delict in zijn hand had, maar dat hij zich daar mogelijk van heeft ontdaan, omdat de getuige dit voorwerp later niet meer zag. De politie is met een speurhond langs de route gelopen die door de getuige is gefietst. Op deze route vonden zij, in de buurt van de plaats waar de getuige de jongens waar hij achter aan fietste even uit het oog is verloren, in de struiken een machete. Deze machete is onderzocht op sporen en uit het NFI-rapport komt naar voren dat het DNA dat op beide delen van het heft is aangetroffen van verdachte kan zijn en dat het op het lemmet aangetroffen bloedspoor DNA van het slachtoffer bevat. De kans dat de verkregen DNA-profielen van verdachte respectievelijk het slachtoffer afkomstig zijn is meer dan één miljard keer groter dan de kans dat ze afkomstig zijn van derden.
Verdachte heeft verklaard dat zijn DNA op de machete terecht is gekomen omdat één van de personen uit de groep die het slachtoffer aanviel, naar hem toe kwam gelopen. Hij zag toen dat de machete zichtbaar uit de broeksband stak. Verdachte heeft toen de machete verder naar beneden geduwd en de jas van die persoon over het heft getrokken. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat er geen DNA van anderen op de machete is aangetroffen, omdat zij handschoenen droegen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte niet geloofwaardig. Het alternatieve scenario dat verdachte schetst wordt niet door bewijsmiddelen uit het dossier ondersteund. Verdachte heeft verklaard dat hij op een afstand van 100 meter van het steekincident stond, vanuit de camerabeelden vanuit de flat [naam flat 1] gezien aan de linkerkant. Verdachte heeft verklaard dat hij na het incident in de richting van het slachtoffer is gelopen, waarna de jongen met de machete naar hem toe kwam gerend. Dit is echter niet te zien op de beelden van de camera in het portiek van de flat [naam flat 1] , waar verdachte, als zijn verklaring klopt, langs gelopen moet zijn. Op de beelden is te zien dat jongens die achter het slachtoffer aan zijn gegaan wegrennen vanuit de richting waar het incident zou hebben plaatsgevonden. Op de beelden is niet te zien dat er verdachten zijn die handschoenen dragen en daar is door getuigen ook niet over verklaard. Het incident heeft eind mei plaatsgevonden en daarom zou het aannemelijk zijn dat het de gedetailleerd verklarende getuigen was opgevallen als één of meer verdachten handschoenen droegen. Ook is niet zondermeer aannemelijk dat door het enkele kort naar beneden duwen van de machete het DNA-materiaal van verdachte op meerdere plekken op het heft van de machete is achtergebleven. De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte de verklaring over het aantreffen van zijn DNA op de machete pas in een laat stadium heeft afgelegd. Bij de politie heeft hij immers in eerste instantie verklaard dat zijn DNA niet op de machete zou kunnen worden aangetroffen. Pas toen de DNA-match aan hem bekend werd gemaakt kwam hij met zijn verklaring over het wegstoppen van de machete.
Verdachte heeft [getuige 3] aangedragen als getuige die zijn verklaring zou kunnen bevestigen. De rechtbank hecht echter geen bewijswaarde aan deze getuigenverklaring. Uit de tapgesprekken blijkt namelijk dat verdachte en getuige [getuige 3] voorafgaand aan het getuigenverhoor van [getuige 3] hebben gesproken over hetgeen verdachte bij de politie en de rechtbank heeft verklaard en wat getuige [getuige 3] hierover zou moeten verklaren. Gelet op het feit dat de rechtbank eerder al heeft geconcludeerd dat de verklaring van getuige [getuige 2] als betrouwbaar kan worden aangemerkt nu deze verklaring steunt vindt in de camerabeelden en de vondst van de machete op de door de getuige aangegeven route en omdat het alternatieve scenario, zoals door verdachte geschetst, op geen enkel punt wordt ondersteund door de inhoud van andere bewijsmiddelen, concludeert de rechtbank dat verdachte degene is geweest die met de machete vanaf de plaats delict is weggerend, vervolgens achterop de fiets is gesprongen bij [medeverdachte 1] , de machete in de struiken heeft gegooid en vervolgens naar de flat [naam flat 2] is gegaan.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verdachte ook degene is geweest die de machete ten tijde van het incident heeft gebruikt en dus degene is geweest die het slachtoffer op zijn hoofd heeft verwond.
Het slachtoffer heeft in zijn aangifte verklaard dat hij werd ingehaald door de groep jongens. Hij verklaart dat hij vervolgens twee keer werd gestoken, in zijn hoofd en in zijn schouder.
De verklaring van het slachtoffer wordt bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 1] , die verklaart dat een groep jongens achter het slachtoffer aan rende. Eén van deze jongens pakte het slachtoffer vast, hij had al een mes in zijn hand van ongeveer 30-40 centimeter. Deze jongen zou het slachtoffer hebben verwond in zijn zij. Er was een tweede jongen die het slachtoffer onderuit schopte. Er kwam toen nog een andere jongen bij met een machete in zijn hand, die het slachtoffer hiermee op zijn hoofd sloeg. De getuigenverklaring van [getuige 1] wordt ondersteund door de beelden van de flat [naam flat 1] . Hierop is te zien dat het slachtoffer komt aanrennen. Hij wordt gevolgd door een groep jongens. De eerste jongen houdt vermoedelijk een mes vast. Na een aantal seconden komt er een jongen in beeld rennen die al rennende een lang voorwerp tevoorschijn haalt, vermoedelijk de machete.
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte 1] op een afstand van 100 meter het incident heeft zien gebeuren. Deze verklaring van verdachte wordt door meerdere bewijsmiddelen weerlegd. Uit de tapgesprekken en uit TCI-informatie blijkt namelijk dat verdachte [medeverdachte 1] het slachtoffer een klap zou hebben gegeven voordat hij met een machete werd geslagen. Uit een OVC-gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] leidt de rechtbank af dat verdachte niet op een afstand heeft gestaan, maar mee heeft gedaan aan het geweld tegen het slachtoffer. De rechtbank citeert enkele passages:
  • [verdachte] ( [verdachte] ): ‘ik heb dit altijd. Na die prik, ik word altijd geveegd’
  • [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ): ‘ze moeten geen beelden hebben dat je keertje in je annoe had’
  • [medeverdachte 3] : ‘Je hebt zijn schedel net niet gebost zei ze’,
  • ‘ [verdachte] : Nee, ik heb niks gedaan’,
  • [medeverdachte 3] : ‘Oh ja’,
  • [verdachte] : gelach
  • [verdachte] : ‘Je ziet gewoon die ding bossen zo in twee. NTV kanker gek weet je wat het was. Je weet toch als je naar NTV heb je wel is NTV gezien ze schieten van dichtbij op iemand zijn hoofd en zo ‘pets open toch. Precies zo NTV klapt gewoon in, zo raar’
  • [medeverdachte 3] : Jullie stonden daar in die... NTV. Dat zagen ze. Toen zeiden jullie: “Kijk daar, kijk hem daar, kijk hem daar.”,
  • [verdachte] : (Gelach).
  • [medeverdachte 3] : Eén iemand zegt: “Djoek hem, djoek hem. (…)
  • [verdachte] : Niet eens dat, niet eens dat. NTV... Djoek hem, djoek hem. F: (Fluistert) NTV... ik was met A... NTV... [naam] (fonetisch)... NTV...die atra van vier twee (42). Ik kijk naar hem. Hij ziet me ook kijken naar die man.’
  • [verdachte] ; ‘Hij keek naar ons. Broer nu. Ik zeg: ‘Conjo, kom hier’. Hij denkt “Noh kanker”. Hij ging richting die box.’
  • [medeverdachte 3] : ‘Die snelste moest scoren met een mes’
  • [verdachte] : ‘ja man’ ‘in zijn chest gewoon.’ ‘Hij wilde die dinges open maken E3 troeft hem kaolo hard. Hij gaat zo tegen die deur, hij valt zo, eindstand NTV halen. Ik zeg ‘Get down, get down’ NTV.” NTV... komen... NTV... halen... NTV... keek zo met z’n witte... NTV. Desje NTV... kankerhard.’
De rechtbank interpreteert de inhoud van dit gesprek zo, dat verdachte hier met [medeverdachte 3] bespreekt dat hij altijd wordt opgepakt als hij iemand heeft gestoken (verdachte is eerder aangehouden nadat hij betrokken was bij een steekpartij), dat [medeverdachte 3] zegt dat verdachte de schedel van een man net niet heeft gebost, dat verdachte vertelt dat het slachtoffer naar hen keek, verdachte zei ‘kom hier’ en het slachtoffer richting de box ging (het slachtoffer is voor de box neergestoken), dat eerst E3 het slachtoffer hard raakte waarna het slachtoffer viel en verdachte zei “get down, get down”. De rechtbank concludeert dat verdachte over het incident spreekt in de dadervorm. De beschrijving van de situatie door verdachte vertoont grote gelijkenissen met de getuigenverklaring van [getuige 1] , namelijk dat het slachtoffer werd achtervolgd richting de box, dat de jongen die het slachtoffer als eerste had ingehaald hem in zijn zij heeft verwond met een mes, dat een tweede jongen het slachtoffer onderuit haalde en dat er vervolgens nog een jongen bij kwam en dat er is geroepen ‘Djoek hem, djoek hem’. Uit de verklaring van [getuige 1] en uit andere bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat degene die er later bij kwam het slachtoffer met een machete op zijn hoofd heeft geslagen waarna de schedel van het slachtoffer te zien was. Uit het afgeluisterde gesprek en in combinatie met de overige bewijsmiddelen kan geconcludeerd worden dat deze derde jongen verdachte betreft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de persoon (NN7) die op de beelden van de flat [naam flat 1] te zien is met - kennelijk - de machete in zijn hand voldoet aan hetzelfde signalement als verdachte. Die persoon draagt namelijk een zwarte jas met wit tussen de schouders. De rechtbank ziet in de combinatie van de beelden, de getuigenverklaring van [getuige 1] en het afgeluisterde OVC-gesprek voldoende aanwijzingen dat verdachte degene is geweest die op de plek van het incident de machete in zijn hand had.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de tapgesprekken ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] wijzen op hun betrokkenheid bij het incident. Gelet op de getuigenverklaringen, de aangifte en de beelden concludeert de rechtbank dat er meerdere personen bij het incident betrokken waren en dat het slachtoffer tweemaal - waarschijnlijk door verschillende personen - is gestoken. De rechtbank gaat er van uit dat andere verdachten ook als medepleger van het bewezen verklaarde geweld kunnen worden aangemerkt.
Gelet op al het bovenstaande in samenhang bezien, namelijk dat verdachte spreekt over het incident in de dadervorm, dat wordt ontkracht dat hij samen met [medeverdachte 1] op 100 meter afstand van het incident stond, dat de persoon met de machete is gevolgd door getuige [getuige 2] , het aantreffen van de machete op de route die verdachte heeft gefietst met daarop het DNA van verdachte en het bloed van het slachtoffer, concludeert de rechtbank dat verdachte degene is geweest die voor, tijdens en na het incident in het bezit is geweest van de machete en daarmee op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen.
Verdachte heeft met zoveel kracht met de machete op het hoofd van het slachtoffer geslagen dat hij als gevolg daarvan een hoofdwond heeft opgelopen, waardoor zijn schedel zichtbaar was. Dergelijk geweld is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer fataal geraakt zou worden dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens die aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen van het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Uit het medisch rapport van het AMC blijkt dat het slachtoffer in comateuze toestand binnen kwam in het ziekenhuis en ook gereanimeerd is. In deze verklaring wordt ook beschreven dat het slachtoffer zonder direct medisch ingrijpen zou zijn overleden aan zijn letsel.
Voorbedachte rade
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van de strafverzwarende omstandigheid van voorbedachte rade om het slachtoffer van het leven te beroven. Gelet op de getuigenverklaringen en de aangifte kan worden geconcludeerd dat de groep jongens het slachtoffer vermoedelijk heeft opgewacht. De rechtbank kan echter niet uit de bewijsmiddelen opmaken dat de verdachten toen al het plan hadden om het slachtoffer levensbedreigend te verwonden. De feiten, voor zover die in deze zaak vastgesteld kunnen worden, laten de ruimte dat de besluitvorming en uitvoering in de emoties van het moment zijn ontstaan op het moment dat de daders het slachtoffer in beeld kregen. Vervolgens zijn zij achter hem aangerend en hebben zij hem binnen enkele seconden ingehaald, waarna verdachte met de machete op het hoofd van het slachtoffer heeft ingeslagen. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte, vanaf het moment van het ontdekken van het slachtoffer tot aan het daadwerkelijk toepassen van geweld, tijd en gelegenheid heeft gehad om zich daadwerkelijk te beraden.
Verdachte zal van de voorbedachte rade derhalve (partieel) worden vrijgesproken.
Verdachte zal als medepleger worden veroordeeld voor de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op het slachtoffer [persoon 4] .

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 27 mei 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 4] opzettelijk van het leven te beroven, naar voornoemde [persoon 4] is toegegaan waarna hij, verdachte en zijn mededaders
- met kracht met een machete tegen het hoofd van voornoemde [persoon 4] hebben geslagen en
- meermalen met kracht tegen het lichaam van voornoemde [persoon 4] hebben geschopt en
- meermalen met kracht met de vuist tegen het lichaam van voornoemde [persoon 4] hebben geslagen en voornoemde [persoon 4] de woorden hebben toegevoegd: "Kijk die man hier" en "Pak hem!" en "Djoek hem, djoek hem!",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) op te leggen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat de PIJ-maatregel als uiterst middel moet dienen. Het is niet duidelijk geworden waarom behandeling niet binnen het ambulante kader en binnen de thuissituatie kan plaatsvinden. De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht om bij een bewezenverklaring de PIJ-maatregel in voorwaardelijke vorm op te leggen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en het opleggen van een maatregel in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte - pas zestien jaar oud - heeft zich schuldig gemaakt aan poging doodslag op het slachtoffer [persoon 4] terwijl hij nog in een proeftijd liep van een deels voorwaardelijke straf voor een poging doodslag, door hem gepleegd toen hij pas veertien jaar oud was.
Hij heeft het slachtoffer met een machete op zijn hoofd geslagen, als gevolg waarvan het slachtoffer ernstig en levensbedreigend gewond is geraakt.
De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van politie en de verklaring van verdachte af dat de aanleiding voor dit gewelddadige incident is gelegen in de drillrapscene waar verdachte deel van uit maakt en daar maakt de rechtbank zich ernstige zorgen over. In de raps worden andere groepen uitgedaagd en de dreigementen waarover wordt gerapt, moeten ook worden uitgevoerd. Er worden op social media scores bijgehouden, waarbij het neersteken van iemand uit de andere groep aanzien oplevert. In de drillrapscene dragen steeds meer jongens messen, ook als reactie op de geweldsincidenten, waardoor sommige jongens zich niet meer veilig voelen en messen dragen om zichzelf te kunnen verdedigen. Het voorhanden hebben van messen leidt tot het risico op gebruik daarvan en dit leidt tot steeds meer steekincidenten, met vaak zeer ernstige afloop. De rechtbank vindt dit een uiterst zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van het neersteken van het slachtoffer zijn filmpjes op social media geplaatst waar wordt gerapt over het steekincident en waar ook beelden te zien zijn van het slachtoffer dat ernstig gewond op de grond voor zijn flat ligt. Ook wordt in deze filmpjes opgemerkt dat het slachtoffer zou zijn overleden. Dat het slachtoffer en zijn familie door toedoen van verdachte en zijn mededaders eerst met de levensbedreigende situatie voor het slachtoffer en vervolgens ook met deze filmpjes geconfronteerd zijn, vindt de rechtbank heel kwalijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 10 februari 2021 waaruit blijkt dat verdachte op 21 januari 2020 door de meervoudige strafkamer te Amsterdam is veroordeeld tot een jeugddetentie van 240 dagen, waarvan 110 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in verband met een poging doodslag, wapenbezit en drie diefstallen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapport van de Raad opgemaakt op 28 december 2020;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [persoon 5] , GZ-psycholoog, op 9 november 2020;
  • Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [persoon 6] , kinder- en jeugdpsychiater, op 9 november 2020.
De
psycholoog en psychiaterkomen tot de volgende conclusie.
Betrokkene is op het moment van onderhavig onderzoek een jonge adolescent die cognitief functioneert op een beneden gemiddeld niveau met verbale ontwikkelingsmogelijkheden gemeten op zwakbegaafd niveau. In zijn persoonlijkheidsontwikkeling is sprake van emotionele disregulatie en geremdheid. Classificerend voldoet betrokkene aan de criteria van een normoverschrijdende gedragsstoornis. Door de normoverschrijdende gedragsstoornis neigt onderzochte er naar grenzen op te zoeken en deze te overschrijden. Dit kan een rol gespeeld hebben bij het ten laste gelegde. Het gebruik van
cannabis, hetgeen onderzochte al vanaf jonge leeftijd doet, kan hierbij een faciliterende
rol hebben gespeeld.
Geadviseerd wordt om onderzochte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Er is sprake van een hoog risico op recidive van gewelddadig gedrag bij onderzochte en een ernstig gevaar voor crimineel ontsporen en een ernstig gevaar voor anderen.
Wat betreft het domein ‘psychopathologie en disfunctioneren’ kan gesteld worden dat er sprake is van ernstige psychopathologie met een gedragsstoornis. De PIJ-maatregel zou dienen ter vermindering van de antisociale gedragsstoornis bij hem en ter beïnvloeding van persoonlijkheidsproblematiek. Wat betreft het domein behandelmogelijkheden wordt wel verwacht dat behandeling onderzochte positief zal kunnen beïnvloeden waarbij verwacht wordt dat deze behandeling en begeleiding langdurig residentieel en intensief zal dienen te zijn en niet (meer) in ambulant kader mogelijk is. De behandeling in het kader van een PIJ-maatregel wordt geacht het best denkbare alternatief te zijn voor beïnvloeding. Verwacht wordt dat door behandeling de recidivekans op soortgelijke misdrijven zal verminderen. De maatregel wordt gezien als een laatste kans om verdachte beter in de maatschappij terecht te laten komen. Er wordt ingeschat dat noodzakelijke behandeling op dit moment niet op een andere manier te organiseren is. Eerdere justitiële sancties zijn mislukt. Het recidiverisico is onvoldoende verminderd met eerdere ambulante behandeling. Alternatieve trajecten worden geacht ontoereikend te zijn. Een gedwongen kader, zonder invloeden van buitenaf, waarbij verdachte gedwongen wordt om aan zijn problematiek te werken in een langdurige therapeutische omgeving, is noodzakelijk teneinde het gedrag van verdachte te beïnvloeden.
Hoewel onderzochte pas 16 jaar oud is staan er al een aantal strafbare feiten op zijn naam. Verder ontbreekt het hem al een aantal jaar aan een volledige dagbesteding. Hij houdt zich
regelmatig bezig met het maken van zogenaamde drillraps. Het vinden en behouden van passende dagbesteding, bij voorkeur in de vorm van scholing, dient de komende jaren dan ook een belangrijk onderdeel van de behandeling en begeleiding te vormen. Een intensieve behandeling, die o.a. dient te bestaan uit een training zoals TACT (Training Agressie Controle), een intensieve training voor jongeren met agressief gedrag, wordt geadviseerd. Ook worden een training zoals brains4use, een interventie die wordt ingezet om het middelengebruik terug te dringen, en een delictanalyse geadviseerd. Geadviseerd wordt om deze behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt niet geadviseerd omdat dit niet als een voldoende stevige stok achter de deur gezien wordt en onderzochte een langdurige, intensieve behandeling nodig heeft, op dit moment niet vanuit zijn thuissituatie, waarbij deze behandeling bij voorkeur residentieel dient te starten.
Ter zitting heeft
de Raadgeadviseerd aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen. Er ligt een uitgebreid advies van de psychiater en psycholoog. Er is veel geprobeerd om verdachte de begeleiding en behandeling te bieden die hij nodig heeft. Dit is echter niet voldoende van de grond gekomen. De Raad ziet daarom geen mogelijkheid om verdachte binnen het ambulante kader te behandelen.
JBRAheeft ter zitting naar voren gebracht dat verdachte nog steeds deel uitmaakt van de drillsrapscene. Dit was ook de reden dat Jongeren Die Het Kunnen niet verder kwam met hem. Verdachte heeft namelijk ook niet de intentie om uit deze wereld te stappen. In het verleden is de Waag ook ingezet, maar verdachte verscheen niet op de afspraken. JBRA is van mening dat binnen het ambulante kader alles uit de kast is gehaald, maar niets is geslaagd. JBRA sluit zich daarom aan bij het advies van de psycholoog en psychiater.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit een ernstig en zeer gewelddadig delict betreft. Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico van geweldsdelicten is intensieve behandeling noodzakelijk. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiële setting van een JJI kan plaatsvinden. Er is bij verdachte sprake van ernstig disfunctioneren op verschillende terreinen en eerdere ambulante interventies hebben niet geleid tot vermindering van het recidiverisico. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid is mee te werken met de hulpverlening, maar gelet op alle adviezen van de deskundigen en omdat de in het kader van een eerdere veroordeling opgelegde voorwaarden onderhavig feit niet hebben kunnen voorkomen, heeft de rechtbank onvoldoende vertrouwen in behandeling binnen het ambulante kader. Daarbij komt dat er zorgen zijn over de antisociale contacten van verdachte en dat verdachte heeft aangegeven dat hij niet bereid is uit de drillrapscene te stappen. Dit maakt dat behandeling vanuit de thuissituatie niet mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de Raad in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom aan verdachte de PIJ-maatregel opleggen.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het gelet op de ernst van het feit passend en geboden om, naast het opleggen van de PIJ maatregel, aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. De rechtbank acht het van belang dat verdachte spoedig zal starten met behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De rechtbank zal daarom aan verdachte wel een lagere jeugddetentie opleggen dan is geëist door de officier van justitie.
Beslag
De officier van justitie heeft ter zitting de beslaglijst ingetrokken. Verdachte heeft de code van zijn iPhone niet willen afstaan en daarom ligt de telefoon nog aan een speciaal systeem om gekraakt te worden.
De rechtbank hoeft derhalve geen beslissing te nemen op inbeslaggenomen goederen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 4] :
De benadeelde partij [persoon 4] vordert € 23.851,48 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partijheeft de vordering ter zitting toegelicht. De benadeelde partij heeft enkele materiële kosten moeten maken met betrekking tot zijn tijdelijke verblijf bij vader en zijn kleding is onherstelbaar beschadigd geraakt. Tevens heeft de benadeelde partij als gevolg van het incident één jaar studievertraging opgelopen, waardoor hij ook later zal toetreden tot de arbeidsmarkt.
De benadeelde partij heeft daarnaast immateriële schade geleden. Hij heeft als gevolg van het misdrijf een trauma opgelopen en dit trauma werd verergerd doordat op internet beelden gepubliceerd zijn van de benadeelde partij direct na de aanval. Ook is er door de drillrapgroep waar verdachte toe behoort een rap en videoclip opgenomen waarin wordt gerefereerd aan de aanval op de benadeelde partij. Hieraan heeft verdachte, vanuit de JJI, ook een bijdrage geleverd. De benadeelde partij wenst geen details te delen over zijn huidige medische toestand, omdat het risico dat deze informatie via verdachte in de openbaarheid zal komen te groot is.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. De medische onderbouwing van de vordering ter zake van de immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. De raadsvrouw van verdachte begrijpt dat de benadeelde partij de medische gegevens niet wil openbaren, maar dit betekent wel dat de vordering niet voldoende is onderbouwd.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is betwist. De rechtbank ziet aanleiding om de materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.676,48 hoofdelijk toe te wijzen, te weten voor de kleding van de benadeelde partij, de gemaakte kosten voor tijdelijk verblijf en een ruimer bed en het lesgeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Deze kosten houden rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde en zijn voldoende onderbouwd.
Door de benadeelde partij is ook toekomstige schade gevorderd, namelijk gederfd inkomen door studievertraging. De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij bij zijn verzoek om toekomstige schade uitsluitend de goede kansen heeft meegewogen. De vordering gaat er immers vanuit dat hij, het misdrijf weggedacht, meteen na zijn studie een baan zou vinden. Dit uitgangspunt is te optimistisch. Immers dienen niet alleen de goede kansen te worden meegewogen bij de inschatting van de hypothetische situatie. Veel jongeren die een opleiding zoals het slachtoffer doen ronden hun opleiding niet in de daarvoor gegeven tijd af. Ten tijde van het misdrijf was er in Nederland bovendien sprake van de coronacrisis. Gelet op de sluiting van de scholen kan niet vastgesteld worden dat de benadeelde partij überhaupt zou zijn afgestudeerd op de beoogde datum, laat staan dat hij direct daarna de arbeidsmarkt zou hebben kunnen betreden. Als gevolg van de coronacrisis hebben veel mensen hun baan immers verloren. De rechtbank is daarom van oordeel dat, het misdrijf weggedacht, gelet op de betwisting van de schade niet met voldoende zekerheid valt te achterhalen hoe het traject van het afronden van de opleiding en het betreden van de arbeidsmarkt zou zijn verlopen. De onzekerheid daarover staat in het kader van deze strafprocedure, mede gelet op de betwisting van de schade namens verdachte, aan toewijzing van deze schadepost in de weg.
De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij heeft als gevolg van het misdrijf PTSS opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de aard van het letsel en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, namelijk dat hij als gevolg van het misdrijf PTSS heeft opgelopen en dat er ten gevolge van het toegebrachte lichamelijk letsel nog een tweede risicovolle operatie nodig is, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting en vertraging van het strafgeding op, ook omdat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie, en omdat de vordering, gelet op de betwisting, op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 7] (de moeder van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 27.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, moeder van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 17.500,-, omdat haar zoon ten tijde van het misdrijf bij haar inwoonde.
De benadeelde partij is tevens geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij heeft het slachtoffer zwaargewond zien liggen. Haar schok was zo ernstig dat zij onderweg naar hem is flauwgevallen. De benadeelde partij is als gevolg van de schok gediagnosticeerd met PTSS. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 8] (de zus van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 8] vordert € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, zus van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 15.000,-. Zij kan namelijk worden aangemerkt als persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen nadrukkelijk is genoemd als voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking.
De benadeelde partij is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij was als eerste ter plaatse en zag het slachtoffer liggen in een plas bloed. Zij heeft de hulpdiensten gebeld. De benadeelde partij is als gevolg van de schok gediagnosticeerd met PTSS. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 9] (de vader van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 9] vordert € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, vader van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 15.000,-.
De benadeelde partij heeft een nauwe effectieve band met het slachtoffer. Alhoewel ouders niet meer bij elkaar zijn, ziet hij het slachtoffer dagelijks en onderhoudt hij een goede relatie met het slachtoffer. Tevens heeft het slachtoffer na het misdrijf tijdelijk bij de benadeelde partij gaan wonen. De benadeelde partij is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij was enkele minuten na het misdrijf ter plaatse en heeft zijn zoon daar zwaargewond zien liggen. De benadeelde partij heeft als gevolg van de schok klachten die vergelijkbaar zijn met PTSS. Hij is door de huisarts verwezen naar een praktijk voor psychotherapie. Uit de jurisprudentie volgt dat niet altijd is vereist dat een psychiatrisch erkend ziektebeeld is vastgesteld door een GZ-gecertificeerde psycholoog of psychiater. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de vorderingen van de familieleden:
De officier van justitieheeft gevorderd de schadevorderingen van de moeder, de vader en de zus van het slachtoffer geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vorderingen betwist.
De rechtbankoverweegt ten aanzien van de schadevorderingen van de moeder, de vader en de zus van het slachtoffer als volgt.
Affectieschade
Als gevolg van een misdrijf kunnen naasten van het slachtoffer in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Deze vergoeding vindt slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. In de toelichting op de wet die vergoeding van affectieschade mogelijk maakt is omschreven wanneer er sprake is van ernstig en blijvend letsel. Er moet sprake zijn van een blijvende functiestoornis van 70% of meer of het letsel moet in één van de volgende categorieën vallen:
  • ernstige karakter- en gedragsveranderingen, het verlies van het vermogen tot spreken;
  • ernstige afasie of aantasting van de geheugenfunctie of algeheel functieverlies van de zintuigen;
  • letsels die leiden tot een ernstige verstoring van de mogelijkheid om lichamelijk contact te hebben;
  • letsels die ertoe leiden dat de gekwetste volledig of nagenoeg volledig afhankelijk wordt van intensieve hulp en zorg, waardoor de mogelijkheid van het onderhouden van een privéleven ernstig wordt verstoord.
Op grond van de overgelegde medische stukken kan de rechtbank niet concluderen dat het letsel van het slachtoffer in één van bovenstaande categorieën valt. De benadeelde partijen komen zolang niet vast staat dat het letsel van het slachtoffer zodanig ernstig en blijvend is dat affectieschade kan worden toegekend niet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. De benadeelde partijen zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van hun vordering.
Shockschade
De Hoge Raad heeft voor toekenning van shockschade overwogen dat de aard van deze schade meebrengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, en (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Voor vergoeding van shockschade is op grond van art. 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Er moet rechtstreeks verband staan tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds.
Ten onderbouwing van de vordering van de moeder, [persoon 7] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat haar sprake is van PTSS en een depressieve stoornis. Uit deze brief blijkt echter niet dat deze stoornissen zijn ontstaan als gevolg van de confrontatie met het slachtoffer - haar zoon - na het steekincident. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt tevens dat zij al werd begeleid door Inforsa (Arkin) voordat haar zoon werd neergestoken.
Ter onderbouwing van de vordering van de vader, [persoon 9] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat de vader klachten heeft die passen binnen PTSS. Uit deze brief blijkt echter niet dat er ook daadwerkelijk een diagnose is vastgesteld waaruit blijkt dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Er is enkel sprake van een doorverwijzing naar een psycholoog.
Ter onderbouwing van de vordering van de zus, [persoon 8] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat zij is gediagnosticeerd met PTSS als gevolg van de gewelddadige aanval op haar broer waar zij getuige van zou zijn geweest. De rechtbank merkt op dat deze informatie niet geheel correct is. De benadeelde partij is immers geen getuige geweest van de aanval op haar broer, maar van de gevolgen hiervan. Uit de brief van Arkin blijkt ook dat de benadeelde partij in 2018 al behandeld is geweest voor een depressieve stoornis en dat zij, samen met haar moeder, al begeleid werd door Inforsa (Arkin).
Op grond van de nu voorliggende vorderingen van de familieleden kan, gelet op de betwisting, niet zonder nader onderzoek goed worden vastgesteld tot welke hoogte (psychische shock) schade rechtstreeks aan het bewezenverklaarde feit kan worden toegerekend. Verder onderzoek daarnaar zou de strafzaak te zeer belasten.
De rechtbank kan op basis van de ingediende stukken namelijk niet een rechtstreeks verband afleiden tussen alle geconstateerde stoornissen, waarop de hoogte van het gevorderde bedrag kennelijk is gebaseerd, en de confrontatie met het neergestoken slachtoffer, hoe heftig die ervaring voor zijn naaste familieleden ook moet zijn geweest. Wel is ten aanzien van de moeder en de zus voldoende aannemelijk dat eventuele bestaande stoornissen zijn verergerd en ten aanzien van de vader dat mogelijk sprake is van PTSS klachten sinds hij werd geconfronteerd met zijn neergestoken zoon. Gelet op de betwisting van deze schadeposten zal de rechtbank in het kader van dit strafproces het daarmee samenhangende bedrag aan shockschade op grond van de thans beschikbare informatie voor alle familieleden begroten op een bedrag van (telkens) € 1.500,-. Niet voldoende vast is komen te staan dat eventuele reeds bestaande stoornissen bij de moeder en de zus door de confrontatie met het neergestoken slachtoffer zodanig verergerd zijn dat in het kader van deze procedure al kan worden vastgesteld dat de schade hoger is dan dat bedrag. Ten aanzien van de vader acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de mogelijk als PTSS te duiden klachten bij de vader in ieder geval tot dat bedrag van € 1.500,00 schade hebben veroorzaakt maar een definitieve diagnose ontbreekt en of de vader na doorverwijzing daadwerkelijk een behandeling zal ondergaan is niet vast komen te staan, zodat niet meer dan genoemd bedrag kan worden toegewezen op grond van de thans beschikbare informatie.
De rechtbank verklaart de benadeelde partijen voor overige niet-ontvankelijk in hun vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vorderingen, ook gelet op de betwisting, onvoldoende zijn onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 7] , [persoon 9] en [persoon 8] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 14 december 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.266851.18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 17 oktober 2019 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 240 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 110 dagen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 5 december 2019 per post aan verdachte zijn toegezonden.
Uit de stukken is gebleken dat een deel van deze voorwaardelijke straf, te weten 55 dagen, reeds ten uitvoer is gelegd bij beslissing van de meervoudige strafkamer te Amsterdam op 21 januari 2020.
De officier van justitieheeft gevorderd dat de resterende voorwaardelijke straf ten uitvoer wordt gelegd.
De raadsvrouw van verdachteheeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf af te wijzen, gelet op de bepleitte vrijspraak.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van de resterende voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een jeugddetentie van 55 dagen, te gelasten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Wijst de vordering van
[persoon 4]toe tot € 11.676,48 (zegge: elfduizend zeshonderd zesenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1.676,48 (zegge: zestienhonderd zesenzeventig euro en achtenveertig cent) voor materiële schade en € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [persoon 4] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 4] ter hoogte van € 11.676,48 (zegge: elfduizend zeshonderd zesenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1.676,48 (zegge: zestienhonderd zesenzeventig euro en achtenveertig cent) voor materiële schade en € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[persoon 7]toe tot € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 7] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [persoon 7] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 7] ter hoogte van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[persoon 9]toe tot € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 9] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [persoon 9] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 9] ter hoogte van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[persoon 8]toe tot € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 8] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [persoon 8] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 8] ter hoogte van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 mei 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelastde tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 17 oktober 2019, namelijk een jeugddetentie voor de duur van 55 (vijfenvijftig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M. Patijn, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.M. Beunk en M.R. Bruning, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Scherphof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]