8.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en het opleggen van een maatregel in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte - pas zestien jaar oud - heeft zich schuldig gemaakt aan poging doodslag op het slachtoffer [persoon 4] terwijl hij nog in een proeftijd liep van een deels voorwaardelijke straf voor een poging doodslag, door hem gepleegd toen hij pas veertien jaar oud was.
Hij heeft het slachtoffer met een machete op zijn hoofd geslagen, als gevolg waarvan het slachtoffer ernstig en levensbedreigend gewond is geraakt.
De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van politie en de verklaring van verdachte af dat de aanleiding voor dit gewelddadige incident is gelegen in de drillrapscene waar verdachte deel van uit maakt en daar maakt de rechtbank zich ernstige zorgen over. In de raps worden andere groepen uitgedaagd en de dreigementen waarover wordt gerapt, moeten ook worden uitgevoerd. Er worden op social media scores bijgehouden, waarbij het neersteken van iemand uit de andere groep aanzien oplevert. In de drillrapscene dragen steeds meer jongens messen, ook als reactie op de geweldsincidenten, waardoor sommige jongens zich niet meer veilig voelen en messen dragen om zichzelf te kunnen verdedigen. Het voorhanden hebben van messen leidt tot het risico op gebruik daarvan en dit leidt tot steeds meer steekincidenten, met vaak zeer ernstige afloop. De rechtbank vindt dit een uiterst zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van het neersteken van het slachtoffer zijn filmpjes op social media geplaatst waar wordt gerapt over het steekincident en waar ook beelden te zien zijn van het slachtoffer dat ernstig gewond op de grond voor zijn flat ligt. Ook wordt in deze filmpjes opgemerkt dat het slachtoffer zou zijn overleden. Dat het slachtoffer en zijn familie door toedoen van verdachte en zijn mededaders eerst met de levensbedreigende situatie voor het slachtoffer en vervolgens ook met deze filmpjes geconfronteerd zijn, vindt de rechtbank heel kwalijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 10 februari 2021 waaruit blijkt dat verdachte op 21 januari 2020 door de meervoudige strafkamer te Amsterdam is veroordeeld tot een jeugddetentie van 240 dagen, waarvan 110 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in verband met een poging doodslag, wapenbezit en drie diefstallen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- rapport van de Raad opgemaakt op 28 december 2020;
- Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [persoon 5] , GZ-psycholoog, op 9 november 2020;
- Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [persoon 6] , kinder- en jeugdpsychiater, op 9 november 2020.
De
psycholoog en psychiaterkomen tot de volgende conclusie.
Betrokkene is op het moment van onderhavig onderzoek een jonge adolescent die cognitief functioneert op een beneden gemiddeld niveau met verbale ontwikkelingsmogelijkheden gemeten op zwakbegaafd niveau. In zijn persoonlijkheidsontwikkeling is sprake van emotionele disregulatie en geremdheid. Classificerend voldoet betrokkene aan de criteria van een normoverschrijdende gedragsstoornis. Door de normoverschrijdende gedragsstoornis neigt onderzochte er naar grenzen op te zoeken en deze te overschrijden. Dit kan een rol gespeeld hebben bij het ten laste gelegde. Het gebruik van
cannabis, hetgeen onderzochte al vanaf jonge leeftijd doet, kan hierbij een faciliterende
rol hebben gespeeld.
Geadviseerd wordt om onderzochte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Er is sprake van een hoog risico op recidive van gewelddadig gedrag bij onderzochte en een ernstig gevaar voor crimineel ontsporen en een ernstig gevaar voor anderen.
Wat betreft het domein ‘psychopathologie en disfunctioneren’ kan gesteld worden dat er sprake is van ernstige psychopathologie met een gedragsstoornis. De PIJ-maatregel zou dienen ter vermindering van de antisociale gedragsstoornis bij hem en ter beïnvloeding van persoonlijkheidsproblematiek. Wat betreft het domein behandelmogelijkheden wordt wel verwacht dat behandeling onderzochte positief zal kunnen beïnvloeden waarbij verwacht wordt dat deze behandeling en begeleiding langdurig residentieel en intensief zal dienen te zijn en niet (meer) in ambulant kader mogelijk is. De behandeling in het kader van een PIJ-maatregel wordt geacht het best denkbare alternatief te zijn voor beïnvloeding. Verwacht wordt dat door behandeling de recidivekans op soortgelijke misdrijven zal verminderen. De maatregel wordt gezien als een laatste kans om verdachte beter in de maatschappij terecht te laten komen. Er wordt ingeschat dat noodzakelijke behandeling op dit moment niet op een andere manier te organiseren is. Eerdere justitiële sancties zijn mislukt. Het recidiverisico is onvoldoende verminderd met eerdere ambulante behandeling. Alternatieve trajecten worden geacht ontoereikend te zijn. Een gedwongen kader, zonder invloeden van buitenaf, waarbij verdachte gedwongen wordt om aan zijn problematiek te werken in een langdurige therapeutische omgeving, is noodzakelijk teneinde het gedrag van verdachte te beïnvloeden.
Hoewel onderzochte pas 16 jaar oud is staan er al een aantal strafbare feiten op zijn naam. Verder ontbreekt het hem al een aantal jaar aan een volledige dagbesteding. Hij houdt zich
regelmatig bezig met het maken van zogenaamde drillraps. Het vinden en behouden van passende dagbesteding, bij voorkeur in de vorm van scholing, dient de komende jaren dan ook een belangrijk onderdeel van de behandeling en begeleiding te vormen. Een intensieve behandeling, die o.a. dient te bestaan uit een training zoals TACT (Training Agressie Controle), een intensieve training voor jongeren met agressief gedrag, wordt geadviseerd. Ook worden een training zoals brains4use, een interventie die wordt ingezet om het middelengebruik terug te dringen, en een delictanalyse geadviseerd. Geadviseerd wordt om deze behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt niet geadviseerd omdat dit niet als een voldoende stevige stok achter de deur gezien wordt en onderzochte een langdurige, intensieve behandeling nodig heeft, op dit moment niet vanuit zijn thuissituatie, waarbij deze behandeling bij voorkeur residentieel dient te starten.
Ter zitting heeft
de Raadgeadviseerd aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen. Er ligt een uitgebreid advies van de psychiater en psycholoog. Er is veel geprobeerd om verdachte de begeleiding en behandeling te bieden die hij nodig heeft. Dit is echter niet voldoende van de grond gekomen. De Raad ziet daarom geen mogelijkheid om verdachte binnen het ambulante kader te behandelen.
JBRAheeft ter zitting naar voren gebracht dat verdachte nog steeds deel uitmaakt van de drillsrapscene. Dit was ook de reden dat Jongeren Die Het Kunnen niet verder kwam met hem. Verdachte heeft namelijk ook niet de intentie om uit deze wereld te stappen. In het verleden is de Waag ook ingezet, maar verdachte verscheen niet op de afspraken. JBRA is van mening dat binnen het ambulante kader alles uit de kast is gehaald, maar niets is geslaagd. JBRA sluit zich daarom aan bij het advies van de psycholoog en psychiater.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit een ernstig en zeer gewelddadig delict betreft. Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico van geweldsdelicten is intensieve behandeling noodzakelijk. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiële setting van een JJI kan plaatsvinden. Er is bij verdachte sprake van ernstig disfunctioneren op verschillende terreinen en eerdere ambulante interventies hebben niet geleid tot vermindering van het recidiverisico. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid is mee te werken met de hulpverlening, maar gelet op alle adviezen van de deskundigen en omdat de in het kader van een eerdere veroordeling opgelegde voorwaarden onderhavig feit niet hebben kunnen voorkomen, heeft de rechtbank onvoldoende vertrouwen in behandeling binnen het ambulante kader. Daarbij komt dat er zorgen zijn over de antisociale contacten van verdachte en dat verdachte heeft aangegeven dat hij niet bereid is uit de drillrapscene te stappen. Dit maakt dat behandeling vanuit de thuissituatie niet mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de Raad in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom aan verdachte de PIJ-maatregel opleggen.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het gelet op de ernst van het feit passend en geboden om, naast het opleggen van de PIJ maatregel, aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. De rechtbank acht het van belang dat verdachte spoedig zal starten met behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De rechtbank zal daarom aan verdachte wel een lagere jeugddetentie opleggen dan is geëist door de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter zitting de beslaglijst ingetrokken. Verdachte heeft de code van zijn iPhone niet willen afstaan en daarom ligt de telefoon nog aan een speciaal systeem om gekraakt te worden.
De rechtbank hoeft derhalve geen beslissing te nemen op inbeslaggenomen goederen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 4] :
De benadeelde partij [persoon 4] vordert € 23.851,48 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partijheeft de vordering ter zitting toegelicht. De benadeelde partij heeft enkele materiële kosten moeten maken met betrekking tot zijn tijdelijke verblijf bij vader en zijn kleding is onherstelbaar beschadigd geraakt. Tevens heeft de benadeelde partij als gevolg van het incident één jaar studievertraging opgelopen, waardoor hij ook later zal toetreden tot de arbeidsmarkt.
De benadeelde partij heeft daarnaast immateriële schade geleden. Hij heeft als gevolg van het misdrijf een trauma opgelopen en dit trauma werd verergerd doordat op internet beelden gepubliceerd zijn van de benadeelde partij direct na de aanval. Ook is er door de drillrapgroep waar verdachte toe behoort een rap en videoclip opgenomen waarin wordt gerefereerd aan de aanval op de benadeelde partij. Hieraan heeft verdachte, vanuit de JJI, ook een bijdrage geleverd. De benadeelde partij wenst geen details te delen over zijn huidige medische toestand, omdat het risico dat deze informatie via verdachte in de openbaarheid zal komen te groot is.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. De medische onderbouwing van de vordering ter zake van de immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. De raadsvrouw van verdachte begrijpt dat de benadeelde partij de medische gegevens niet wil openbaren, maar dit betekent wel dat de vordering niet voldoende is onderbouwd.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is betwist. De rechtbank ziet aanleiding om de materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.676,48 hoofdelijk toe te wijzen, te weten voor de kleding van de benadeelde partij, de gemaakte kosten voor tijdelijk verblijf en een ruimer bed en het lesgeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Deze kosten houden rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde en zijn voldoende onderbouwd.
Door de benadeelde partij is ook toekomstige schade gevorderd, namelijk gederfd inkomen door studievertraging. De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij bij zijn verzoek om toekomstige schade uitsluitend de goede kansen heeft meegewogen. De vordering gaat er immers vanuit dat hij, het misdrijf weggedacht, meteen na zijn studie een baan zou vinden. Dit uitgangspunt is te optimistisch. Immers dienen niet alleen de goede kansen te worden meegewogen bij de inschatting van de hypothetische situatie. Veel jongeren die een opleiding zoals het slachtoffer doen ronden hun opleiding niet in de daarvoor gegeven tijd af. Ten tijde van het misdrijf was er in Nederland bovendien sprake van de coronacrisis. Gelet op de sluiting van de scholen kan niet vastgesteld worden dat de benadeelde partij überhaupt zou zijn afgestudeerd op de beoogde datum, laat staan dat hij direct daarna de arbeidsmarkt zou hebben kunnen betreden. Als gevolg van de coronacrisis hebben veel mensen hun baan immers verloren. De rechtbank is daarom van oordeel dat, het misdrijf weggedacht, gelet op de betwisting van de schade niet met voldoende zekerheid valt te achterhalen hoe het traject van het afronden van de opleiding en het betreden van de arbeidsmarkt zou zijn verlopen. De onzekerheid daarover staat in het kader van deze strafprocedure, mede gelet op de betwisting van de schade namens verdachte, aan toewijzing van deze schadepost in de weg.
De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij heeft als gevolg van het misdrijf PTSS opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de aard van het letsel en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, namelijk dat hij als gevolg van het misdrijf PTSS heeft opgelopen en dat er ten gevolge van het toegebrachte lichamelijk letsel nog een tweede risicovolle operatie nodig is, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting en vertraging van het strafgeding op, ook omdat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie, en omdat de vordering, gelet op de betwisting, op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 7] (de moeder van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 27.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, moeder van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 17.500,-, omdat haar zoon ten tijde van het misdrijf bij haar inwoonde.
De benadeelde partij is tevens geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij heeft het slachtoffer zwaargewond zien liggen. Haar schok was zo ernstig dat zij onderweg naar hem is flauwgevallen. De benadeelde partij is als gevolg van de schok gediagnosticeerd met PTSS. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 8] (de zus van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 8] vordert € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, zus van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 15.000,-. Zij kan namelijk worden aangemerkt als persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen nadrukkelijk is genoemd als voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking.
De benadeelde partij is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij was als eerste ter plaatse en zag het slachtoffer liggen in een plas bloed. Zij heeft de hulpdiensten gebeld. De benadeelde partij is als gevolg van de schok gediagnosticeerd met PTSS. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 9] (de vader van het slachtoffer):
De benadeelde partij [persoon 9] vordert € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter zitting toegelicht. De invloed van het letsel van het slachtoffer op het leven van zijn naasten is groot. Hoe het psychische letsel van het slachtoffer zich zal ontwikkelen is nog onduidelijk, maar de impact van de fysieke gevolgen van de aanval zullen altijd zichtbaar blijven. Zijn letsel voldoet daarmee aan de eisen voor toekenning van affectieschade op zijn naasten. De benadeelde partij, vader van het slachtoffer, heeft op grond van het Besluit vergoeding affectieschade recht op een bedrag van € 15.000,-.
De benadeelde partij heeft een nauwe effectieve band met het slachtoffer. Alhoewel ouders niet meer bij elkaar zijn, ziet hij het slachtoffer dagelijks en onderhoudt hij een goede relatie met het slachtoffer. Tevens heeft het slachtoffer na het misdrijf tijdelijk bij de benadeelde partij gaan wonen. De benadeelde partij is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij was enkele minuten na het misdrijf ter plaatse en heeft zijn zoon daar zwaargewond zien liggen. De benadeelde partij heeft als gevolg van de schok klachten die vergelijkbaar zijn met PTSS. Hij is door de huisarts verwezen naar een praktijk voor psychotherapie. Uit de jurisprudentie volgt dat niet altijd is vereist dat een psychiatrisch erkend ziektebeeld is vastgesteld door een GZ-gecertificeerde psycholoog of psychiater. De benadeelde partij vordert daarom tevens € 10.000,- shockschade.
Ten aanzien van de vorderingen van de familieleden:
De officier van justitieheeft gevorderd de schadevorderingen van de moeder, de vader en de zus van het slachtoffer geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vorderingen betwist.
De rechtbankoverweegt ten aanzien van de schadevorderingen van de moeder, de vader en de zus van het slachtoffer als volgt.
Affectieschade
Als gevolg van een misdrijf kunnen naasten van het slachtoffer in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Deze vergoeding vindt slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. In de toelichting op de wet die vergoeding van affectieschade mogelijk maakt is omschreven wanneer er sprake is van ernstig en blijvend letsel. Er moet sprake zijn van een blijvende functiestoornis van 70% of meer of het letsel moet in één van de volgende categorieën vallen:
- ernstige karakter- en gedragsveranderingen, het verlies van het vermogen tot spreken;
- ernstige afasie of aantasting van de geheugenfunctie of algeheel functieverlies van de zintuigen;
- letsels die leiden tot een ernstige verstoring van de mogelijkheid om lichamelijk contact te hebben;
- letsels die ertoe leiden dat de gekwetste volledig of nagenoeg volledig afhankelijk wordt van intensieve hulp en zorg, waardoor de mogelijkheid van het onderhouden van een privéleven ernstig wordt verstoord.
Op grond van de overgelegde medische stukken kan de rechtbank niet concluderen dat het letsel van het slachtoffer in één van bovenstaande categorieën valt. De benadeelde partijen komen zolang niet vast staat dat het letsel van het slachtoffer zodanig ernstig en blijvend is dat affectieschade kan worden toegekend niet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. De benadeelde partijen zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van hun vordering.
Shockschade
De Hoge Raad heeft voor toekenning van shockschade overwogen dat de aard van deze schade meebrengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, en (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Voor vergoeding van shockschade is op grond van art. 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Er moet rechtstreeks verband staan tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds.
Ten onderbouwing van de vordering van de moeder, [persoon 7] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat haar sprake is van PTSS en een depressieve stoornis. Uit deze brief blijkt echter niet dat deze stoornissen zijn ontstaan als gevolg van de confrontatie met het slachtoffer - haar zoon - na het steekincident. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt tevens dat zij al werd begeleid door Inforsa (Arkin) voordat haar zoon werd neergestoken.
Ter onderbouwing van de vordering van de vader, [persoon 9] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat de vader klachten heeft die passen binnen PTSS. Uit deze brief blijkt echter niet dat er ook daadwerkelijk een diagnose is vastgesteld waaruit blijkt dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Er is enkel sprake van een doorverwijzing naar een psycholoog.
Ter onderbouwing van de vordering van de zus, [persoon 8] , is een brief overlegd van Arkin, waaruit blijkt dat zij is gediagnosticeerd met PTSS als gevolg van de gewelddadige aanval op haar broer waar zij getuige van zou zijn geweest. De rechtbank merkt op dat deze informatie niet geheel correct is. De benadeelde partij is immers geen getuige geweest van de aanval op haar broer, maar van de gevolgen hiervan. Uit de brief van Arkin blijkt ook dat de benadeelde partij in 2018 al behandeld is geweest voor een depressieve stoornis en dat zij, samen met haar moeder, al begeleid werd door Inforsa (Arkin).
Op grond van de nu voorliggende vorderingen van de familieleden kan, gelet op de betwisting, niet zonder nader onderzoek goed worden vastgesteld tot welke hoogte (psychische shock) schade rechtstreeks aan het bewezenverklaarde feit kan worden toegerekend. Verder onderzoek daarnaar zou de strafzaak te zeer belasten.
De rechtbank kan op basis van de ingediende stukken namelijk niet een rechtstreeks verband afleiden tussen alle geconstateerde stoornissen, waarop de hoogte van het gevorderde bedrag kennelijk is gebaseerd, en de confrontatie met het neergestoken slachtoffer, hoe heftig die ervaring voor zijn naaste familieleden ook moet zijn geweest. Wel is ten aanzien van de moeder en de zus voldoende aannemelijk dat eventuele bestaande stoornissen zijn verergerd en ten aanzien van de vader dat mogelijk sprake is van PTSS klachten sinds hij werd geconfronteerd met zijn neergestoken zoon. Gelet op de betwisting van deze schadeposten zal de rechtbank in het kader van dit strafproces het daarmee samenhangende bedrag aan shockschade op grond van de thans beschikbare informatie voor alle familieleden begroten op een bedrag van (telkens) € 1.500,-. Niet voldoende vast is komen te staan dat eventuele reeds bestaande stoornissen bij de moeder en de zus door de confrontatie met het neergestoken slachtoffer zodanig verergerd zijn dat in het kader van deze procedure al kan worden vastgesteld dat de schade hoger is dan dat bedrag. Ten aanzien van de vader acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de mogelijk als PTSS te duiden klachten bij de vader in ieder geval tot dat bedrag van € 1.500,00 schade hebben veroorzaakt maar een definitieve diagnose ontbreekt en of de vader na doorverwijzing daadwerkelijk een behandeling zal ondergaan is niet vast komen te staan, zodat niet meer dan genoemd bedrag kan worden toegewezen op grond van de thans beschikbare informatie.
De rechtbank verklaart de benadeelde partijen voor overige niet-ontvankelijk in hun vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vorderingen, ook gelet op de betwisting, onvoldoende zijn onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 7] , [persoon 9] en [persoon 8] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 14 december 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.266851.18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 17 oktober 2019 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 240 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 110 dagen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 5 december 2019 per post aan verdachte zijn toegezonden.
Uit de stukken is gebleken dat een deel van deze voorwaardelijke straf, te weten 55 dagen, reeds ten uitvoer is gelegd bij beslissing van de meervoudige strafkamer te Amsterdam op 21 januari 2020.
De officier van justitieheeft gevorderd dat de resterende voorwaardelijke straf ten uitvoer wordt gelegd.
De raadsvrouw van verdachteheeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf af te wijzen, gelet op de bepleitte vrijspraak.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van de resterende voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een jeugddetentie van 55 dagen, te gelasten.