In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een tussenwoning in Amsterdam, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 344.000, waartegen eiser bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 maart 2021, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door een gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de waardepeildatum 1 januari 2018 is en dat de heffingsambtenaar moet aantonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport ingediend met gegevens van vergelijkingsobjecten. Eiser betwist de hoogte van de WOZ-waarde en stelt dat de heffingsambtenaar ook andere identieke woningen had moeten gebruiken die lager gewaardeerd zijn. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar de keuze heeft in het selecteren van vergelijkingsobjecten en dat de groep identieke woningen met een hogere waarde groter is dan de groep met een lagere waarde. Hierdoor heeft eiser geen recht op de laagste WOZ-waarde.
Daarnaast wijst eiser op een andere woning die ook op € 344.000 is gewaardeerd, maar met een uitbouw. De rechtbank concludeert dat de uitbouw mogelijk niet geregistreerd is, wat kan leiden tot een te lage waardering van die woning, en dat dit niet betekent dat de waarde van eisers woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.