3.4Oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag of poging zware mishandeling en overweegt daartoe als volgt.
Op basis van het dossier en wat op de zitting is besproken ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat verdachte doelbewust heeft geprobeerd om aangever [slachtoffer 1] en zijn dochtertje, of andere voetgangers of fietsers van het leven te beroven of hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Van ‘vol’ opzet is dus in elk geval geen sprake.
Vervolgens is aan de orde of sprake was van opzet in voorwaardelijke zin op het van het leven beroven of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarvan is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de slachtoffers door zijn handelen om het leven zouden komen of zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Onder de aanmerkelijke kans dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op een bepaald gevolg. De rechtbank is van oordeel dat er te weinig gegevens in het dossier zitten waaruit zou blijken dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden of het oplopen van zwaar lichamelijk letsel van voetgangers of fietsers. Uit het dossier volgt weliswaar dat verdachte reed op een plek waar hij niet mocht rijden, dat hij deels over de stoep reed, twee verkeersborden schepte en over een zebrapad reed, maar ook dat de zich daar bevindende mensen de auto kennelijk zagen of hoorden aankomen, en dat er genoeg ruimte was om opzij te springen of juist stil te staan of weg te rennen/lopen/fietsen. De snelheid waarmee verdachte reed is niet bekend. Enkele getuigen hebben verklaard dat verdachte met hoge snelheid reed, maar het dossier bevat geen objectieve meetgegevens. Uit de beelden krijgt de rechtbank niet de indruk dat verdachte (veel) harder reed dan de gebruikelijke snelheid in de stad. Al met al kan de rechtbank niet vaststellen dat de kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel ‘aanmerkelijk’ was. Daarnaast blijkt niet dat verdachte die kans, als die er al zou zijn geweest, ook bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij er juist op heeft gelet niemand te raken, en dat hij probeerde weg te sturen van de mensen. Dit is een contra-indicatie voor bewuste aanvaarding, die niet kan worden weerlegd door bewijsmiddelen.
Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling.
Feit 2
Uitgangspunt bewezenverklaring witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Toepassing op deze zaak
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Verdachte had ten tijde van zijn aanhouding een tas bij zich met daarin een totaal bedrag van € 20.518,15. Het geldbedrag bestond uit verschillende coupures waaronder ook een briefje van € 500,00 en drie briefjes van € 200,-. Deze bedragen zijn niet tot een legaal inkomen of vermogen van verdachte te herleiden. Uit onderzoek is gebleken dat verdachte in de periode van 2016 tot en met 2019 in totaal € 6.289,- netto loon heeft ontvangen.
Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft verklaard dat het geldbedrag van een vriend was. Wie die vriend was heeft hij niet willen zeggen. Op verdere vragen met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag heeft verdachte gezwegen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kan worden aangemerkt. Het door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft dus onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie.
Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het geldbedrag van € 20.581,15 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het witwassen van € 20.581,15.
Daarnaast heeft verdachte in de periode van 27 november 2017 tot en met 3 juni 2020 in totaal een bedrag van € 10.296,23 contant op zijn rekening gestort. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag van € 10.296,23 van enig misdrijf afkomstig is. Het bedrag bestaat namelijk uit 36 relatief kleine bedragen die over een periode van ruim 2,5 jaar zijn gestort. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Feit 3
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling. Door onder invloed van lachgas, waarvan bekend is dat dit de rijvaardigheid kan beïnvloeden, een auto te besturen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij straatmeubilair zou vernielen en de auto waarin hij reed onbruikbaar zou maken.
Weliswaar blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte tevens tegen een lantaarnpaal is aangereden, maar niet is gebleken dat hierdoor schade is toegebracht aan de lantaarnpaal. Dit onderdeel van de tenlastelegging kan daarom niet worden bewezen.
Feit 4
De rechtbank leidt uit de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte af dat verdachte tijdens het besturen van zijn auto onder invloed van lachgas was en ook tijdens het rijden lachgas heeft gebruikt. Getuige [getuige 1] en verbalisant [verbalisant 1] hebben immers gezien dat verdachte terwijl hij de auto bestuurde een ballon aan zijn mond had en daarnaast zijn er in de auto twee lachgas tanks en gebruikte ballonnen aangetroffen. Verdachte ontkent dat hij tijdens het rijden lachgas gebruikte, maar heeft wel bekend dat hij (veel) lachgas had gebruikt vlak voor hij ging rijden. Ook leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat de invloed van het lachgas zodanig was, dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht gelet op het rijgedrag dat verdachte heeft vertoond. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verdachte wist dat het gebruik van lachgas de rijvaardigheid kon verminderen. Verdachte heeft namelijk verklaard dat het effect van lachgas een soort ‘space’ van een halve minuut veroorzaakt, dat hij nog wazig van het lachgas was toen hij ging rijden en dat het onverstandig van hem was om toch te gaan rijden. De rechtbank acht daarmee feit 4 bewezen.
Feit 5
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde moet de rechtbank beoordelen of verdachte de verkeersregels heeft geschonden, of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, of hij dat opzettelijk heeft gedaan en of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
Schending verkeersregels
Verdachte wordt verweten dat hij de verkeersregels heeft geschonden. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte met een te hoge snelheid heeft gereden en hij in de omgeving van de Dam stoptekens heeft genegeerd (wel op het Rokin, maar dat was een andere situatie). Wel kan worden vastgesteld dat verdachte onder invloed van lachgas, met een ballon in zijn hand heeft gereden, heeft gereden op een weg waar hij niet mocht rijden, over een fietspad en de stoep heeft gereden en tegen verkeerspalen is gereden. De vraag is of al deze gedragingen van verdachte zijn aan te merken als het schenden van de verkeersregels, zoals bedoeld in artikel 5a WVW. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het vasthouden van een ballon tijdens het rijden niet gelijk kan worden gesteld aan het vasthouden van een mobiele telefoon. Dit levert dan ook geen schending van een verkeersregel op. Evenmin levert het rijden tegen verkeerspalen schending van een verkeersregel op. Dat is anders voor het rijden onder invloed van lachgas, rijden op een weg waar dat niet mag en het rijden over fietspad en stoep. Deze verkeersnorman zijn wel vastgelegd in regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die verkeersregels van soortgelijk belang als de in artikel 5a WVW uitdrukkelijk genoemde regels. De tussenconclusie is dan ook dat de verdachte de verkeersregels heeft geschonden door onder invloed van lachgas, op een weg waar dit niet mocht en op een fietspad en stoep te rijden.
In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. In dat kader moet gekeken worden naar het samenstel van de gedragingen van verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. Een dergelijke omstandigheid is ook – op grond van artikel 5a tweede lid WVW – de mate waarin de verdachte onder invloed verkeerde van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in ernstige mate de verkeersregels heeft geschonden.
Verdachte heeft namelijk meerdere voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregels geschonden, terwijl de verdachte zodanig onder invloed was van lachgas dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Opzettelijk
Het opzet van verdachte moet zowel gericht zijn op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels.
Verdachte heeft opzettelijk onder invloed van lachgas gereden; de rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder feit 4 heeft overwogen. Door het gebruik van lachgas wordt de rijvaardigheid negatief beïnvloed. Door die verminderde rijvaardigheid bestaat een aanmerkelijke kans dat de onder invloed van lachgas verkerende bestuurder ook andere verkeersregels schendt. Door toch onder invloed van lachgas te rijden heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij ook andere verkeersregels zou schenden, zoals in dit geval het rijden in straten waar dit niet mag en over het fietspad en de stoep rijden. De verdachte heeft dus ook opzet – in voorwaardelijke zin – gehad op het schenden van die verkeersregels.
Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. In deze zaak bestond het samenstel van de gedragingen van verdachte eruit dat hij onder invloed van lachgas, met een gevulde ballon in zijn hand en aan zijn mond in een straat reed waar dit niet mocht en vervolgens tegen verkeerspalen is gereden en over het fietspad en de stoep met nagenoeg onverminderde snelheid in de richting van voetgangers en fietsers is gereden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die gedragingen, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
Gevaar te duchten
Om vast te stellen dat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan door het vertonen van het hiervoor beschreven rijgedrag op een heel druk punt midden in het centrum van Amsterdam omstreeks 19.00 uur. Dat die gevaarlijke situatie zich ook heeft voorgedaan blijkt uit de bewijsmiddelen: het was druk op straat en de voetgangers en fietsers moesten uitwijken om een botsing met de auto van verdachte te voorkomen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat er gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was.
Conclusie
De rechtbank acht daarmee het primair ten laste gelegde bewezen.