ECLI:NL:RBAMS:2021:1406

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
13/751959-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtstaatkwestie

Op 23 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland aangehouden op basis van dit EAB, dat betrekking heeft op een vrijheidsstraf van één jaar voor diefstal, opgelegd bij een vonnis van 8 december 2016 door de rechtbank van Zagan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon onrechtmatig was aangehouden en dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat hij niet in persoon was opgeroepen voor de zitting die leidde tot de omzettingsbeslissing van zijn voorwaardelijke straf. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks de onrechtmatigheid van een eerdere aanhouding, de aanhouding op basis van het EAB rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was gesteld van de zitting en de inhoud van het vonnis.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de vraag of de opgeëiste persoon een eerlijk proces zou krijgen in Polen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er zorgen zijn over de rechtstaat in Polen, er geen concrete aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon in dit specifieke geval zijn rechten zou zijn geschonden. De rechtbank besloot uiteindelijk dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751959-20
RK nummer: 21/571
Datum uitspraak:23 maart 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op door
the Circuit Court of Zielona Gora(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988
ingeschreven in de Basisregistratie Personen aan het adres
[BRP-adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 maart 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Delgado, advocaat te Rotterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een judgment of December 8, 2016, by the District Court of Zagan; decision of July 12, 2018, by the District Court of Zagan ref. no. II Ko 596/18, to activate the custodial sentence.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal.

5.Onrechtmatige aanhouding

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onrechtmatig is aangehouden op grond van dit EAB zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De opgeëiste persoon is immers op 16 augustus 2020 aangehouden voor overtreding van de avondklok. Deze aanhouding bleek onrechtmatig te zijn omdat hij beschikte over een werkgeversverklaring Avondklok, welke verklaring aan de rechtbank is overhandigd. Vervolgens is gekeken of de opgeëiste persoon gesignaleerd stond en waarna hij nog een keer is aangehouden op grond van het EAB. Deze gang van zaken moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gesteld dat, wat er verder zij van deze stelling, de aanhouding vanwege het EAB rechtmatig is.
De rechtbank overweegt dat een eventueel onrechtmatig handelen bij een eerdere aanhouding in een reguliere strafzaak geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de aanhouding op grond van de Overleveringswet. Artikel 21, eerste lid OLW, bepaalt immers dat een opgeëiste persoon op basis van een EAB dat voldoet aan alle vereisten als omschreven in artikel 2 OLW, zonder verdere formaliteiten kan worden aangehouden. Ook in het geval er sprake zou zijn van een eerdere onrechtmatige aanhouding, dan laat dat onverlet dat de opgeëiste persoon op grond van dit artikel onmiddellijk opnieuw kan worden aangehouden. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Inleiding
In het EAB onder b) staat vermeld dat sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van 8 december 2016 en dat op 12 juli 2018 door de rechtbank beslist is
to activate the custodial sentence.
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de behandeling die tot het vonnis van 8 december 2016 heeft geleid maar dat hij op 12 oktober 2016 in persoon op de hoogte is gesteld van de datum en het tijdstip van de behandeling van zijn zaak.
In de brief van de Poolse autoriteit van 26 februari 2021 is aangegeven dat de opgeëiste persoon het ontvangstbewijs van de oproeping voor de zitting van de rechtbank heeft ondertekend op 12 oktober 2016. De opgeëiste persoon is niet door een advocaat vertegenwoordigd en het vonnis is niet in persoon aan hem betekend. Wel is de opgeëiste persoon door zijn reclasseringswerker op de hoogte gebracht van de inhoud van het vonnis en de hem opgelegde straf. Verder is de voorwaardelijk aan hem opgelegde gevangenisstraf omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege een poging tot het begaan van een nieuw strafbaar feit.
Standpunt raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is aangezien de opgeëiste persoon niet in persoon is opgeroepen voor de zitting die tot de omzettingsbeslissing van de rechtbank van 12 juli 2018 heeft geleid. De opgeëiste persoon was zich er niet van bewust dat hij de voorwaarden van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf had overtreden. Ook is er geen mogelijkheid geboden om beroep of verzet tegen deze beslissing aan te tekenen. Op die grond dient de overlevering te worden geweigerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op grond van de informatie onder d) van het EAB en de aanvullende informatie van de Poolse autoriteit, de uitzondering van artikel
12 onder a OLW van toepassing is. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat artikel 12 OLW van toepassing is op het bij verstek tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnis van 8 december 2016 aangezien hij niet is verschenen op de zitting van de rechtbank die tot het vonnis heeft geleid. Echter, op grond van de informatie onder d) van het EAB en de aanvullende informatie van de Poolse autoriteit van 26 februari 2021, is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering van artikel 12 onder a OLW zich hier voordoet. De overlevering mag daarom niet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Voor wat betreft het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de omzettingsbeslissing van 12 juli 2018 verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 (C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026, Ardic) waarin het Hof heeft bepaald dat beslissingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, EVRM en evenmin onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ vallen, voor zover noch de aard noch de duur van de aanvankelijk uitgesproken straf is gewijzigd.
Uit de brief van de uitvaardigende autoriteit van 26 februari 2021 blijkt dat bij de beslissing van 12 juli 2018 noch de aard noch de duur van de oorspronkelijke straf is gewijzigd.
Artikel 12 OLW is dus niet van toepassing op deze omzettingsbeslissing. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

7. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de

grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd nu gelet op de recente ontwikkelingen niet te verwachten valt dat de opgeëiste persoon in Polen een eerlijk proces te wachten staat als hij bij een rechtbank in Polen om herziening van de omzettingsbeslissing van 16 juli 2018 zou verzoeken. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de rechtbank een brief van de Minister van Buitenlandse zaken van 17 februari 2021 overgelegd waarin de minister vragen beantwoordt over de rechtstaat in Polen en de gevolgen voor Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De vragen 1 en 2 in de Poolse rechtstaatkwestie zijn beantwoord. We zijn nu aanbeland bij vraag 3. De verdediging kan geen concrete omstandigheden benoemen op grond waarvan de opgeëiste persoon verwacht dat hij geen eerlijk proces heeft gekregen. De overlevering kan dan ook worden toegestaan aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De hoedanigheid van “rechterlijke autoriteit”
In haar uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 [1] (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er in deze zaak geen gegevens voorhanden met betrekking tot de
the Circuit Court of Zielona Goradie tot een diskwalificatie als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” zouden kunnen leiden.
Artikel 47 Handvest
De rechtbank merkt verder op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft.
Dit overleveringsverzoek ziet echter op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, die al is opgelegd bij het eerder aangehaalde vonnis van 8 december 2016. Niet is gebleken van een verband tussen dit vonnis en de nadien in werking getreden wetswijzigingen en andere zorgelijke ontwikkelingen in Polen. Die gebreken hebben dus in het concrete geval geen afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die de straf heeft opgelegd “waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van [het EAB]”. [2] De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat destijds de aan de opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest, zijn geschonden.
Voor wat betreft de omzettingsbeslissing van 12 juli 2018 heeft de rechtbank hiervoor onder 6. al vastgesteld dat in deze beslissing niet over de aard en duur van de straf is geoordeeld. Het oorspronkelijke vonnis van 8 december 2016 is niet gewijzigd op het punt van schuld of straf zodat ook ten aanzien van deze omzettingsbeslissing niet is gebleken van een verband met de zorgelijke ontwikkelingen in Polen en van een schending van artikel 47 Handvest.
Nog daargelaten dat niet is gebleken dat een herzieningsprocedure aanhangig is gemaakt, stelt de rechtbank vast dat volgens vaste Europese rechtspraak [3] een verzoek tot herziening niet valt onder artikel 6 EVRM, dat een vergelijkbare rechtsbescherming biedt als artikel 47 Handvest, zodat het verweer van de raadsman ook in zoverre geen doel treft. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Zielona Gora(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033.
2.HvJ EU 17 december 2020, gevoegde zake C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
3.Zie bijv. EHRM 11 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0711JUD001986712 (