ECLI:NL:RBAMS:2021:1373

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
C/13/682862 / HA ZA 20-433
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichting van SVB aan zorgverlener is niet voor derdenbeslag vatbaar

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Verheyen, een vordering ingesteld tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB), vertegenwoordigd door mr. E.M. Bakker, met betrekking tot een derdenbeslag dat eiser heeft gelegd op betalingen die SVB aan [betrokkene] dient te verrichten. Eiser stelt dat SVB een onjuiste derdenverklaring heeft afgelegd en dat de betalingen aan [betrokkene] vatbaar zijn voor beslag. De rechtbank heeft de procedure op 24 maart 2021 behandeld en vastgesteld dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen SVB en [betrokkene] die vatbaar is voor beslag. De rechtbank oordeelt dat de betalingen door SVB aan [betrokkene] niet kunnen worden beschouwd als een verbintenis tussen hen, maar dat SVB enkel optreedt namens de zorgbehoevende. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van SVB, die zijn begroot op € 3.168,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/682862 / HA ZA 20-433
Vonnis van 24 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.P. Verheyen te Den Burg,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
SOCIALE VERZEKERINGSBANK AMSTERDAM,
zetelend te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. E.M. Bakker te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en SVB worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 februari 2020,
  • de akte overlegging producties, ingediend op de rol van 20 april 2020, zijdens [eiser] ,
  • de akte wijziging (vermindering) van eis, ingediend op de rol van 20 april 2020,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2020 waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling gehouden op 18 februari 2021,
  • de tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen spreekaantekeningen van mr. Verheijen, voornoemd,
  • de tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen pleitaantekeningen van mr. Bakker, voornoemd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 20 november 2018 de door hem gerunde zorgboerderijpraktijk verkocht aan de heer [betrokkene] voor een koopprijs van € 70.000,00. [betrokkene] heeft die zorgonderneming onder de naam ABC Zorg & Ondersteuning sinds 7 december 2018 gevoerd.
2.2.
[betrokkene] heeft de koopsom voor de zorgonderneming niet volledig voldaan aan [eiser] . Daarop heeft [eiser] , na daartoe verleende toestemming van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland, conservatoir beslag laten leggen op enkele vermogensbestanddelen van [betrokkene] , dan wel ABC Zorg & Ondersteuning.
2.3.
[eiser] heeft op 20 augustus 2019 conservatoir beslag laten leggen op de betalingen die SVB aan [betrokkene] (handelend onder de naam ABC Zorg & Ondersteuning) dient te verrichten uit hoofde van verleende zorg aan budgethouders die daartoe een persoonsgebonden budget (pgb) hebben gekregen.
2.4.
Naar aanleiding van dit derdenbeslag heeft SVB op 11 september 2019 een derdenverklaring aan [eiser] gestuurd waarin SVB abusievelijk is uitgegaan van een uitkering aan [betrokkene] ter zake AOW. Op 19 september 2019 heeft SVB een volgende verklaring opgesteld:
“(…)
Bij wijze van derdenverklaring op de voet van art. 728 jo. Art. 476a, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) laat de SVB u weten dat er ten tijde van het beslag tussen genoemde schuldenaar en de SVB geen rechtsverhouding bestond in de zin van art. 475, lid 1 RV, waaraan de schuldenaar een of meer vorderingen op de SVB kan ontlenen wegens loon, een (pensioen)uitkering of andere voor beslag vatbare (periodieke) betalingen.
De SVB verricht betalingen in opdracht van personen met een persoonsgebonden budget (hierna: budgethouders). De budgethouder is, indien ABC Zorg & Ondersteuning als zorgverlener voor de budgethouder werkt, opdrachtgever van ABC Zorg & Ondersteuning. De SVB heeft op grond van haar wettelijke taak dus enkel een rechtsverhouding met de budgethouder. Wanneer er beslag gelegd dient te worden ten laste van de zorgverlener zal dit moeten geschieden onder de budgethouder. De budgethouder kan voor de tenuitvoerlegging vervolgens een opdracht aan de SVB geven.
(…)”
2.5.
Partijen hebben na de derdenverklaring van 19 september 2019 van SVB uitvoerig gecorrespondeerd over de naar de mening van [eiser] onjuistheid van die verklaring. Dit heeft geresulteerd in deze procedure.
2.6.
Bij verstekvonnis van 13 november 2019 van de rechtbank Rotterdam is [betrokkene] veroordeeld tot betaling van € 65.257,29 aan [eiser] . Op 20 november 2019 is dit verstekvonnis ook betekend aan onder andere SVB.
2.7.
[betrokkene] heeft geen verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 13 november 2019.
2.8.
Door het derdenbeslag op een bankrekening van [betrokkene] heeft [eiser] een bedrag van € 21.058,94 geïncasseerd.
2.9.
[betrokkene] heeft verder nog een bedrag van € 2.500,00 aan [eiser] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de door SVB gedane verklaringen derdenbeslagen die zien op de rechtsverhouding tussen SVB en [betrokkene] handelend onder de naam ABC Zorg & Ondersteuning niet juist is en/of zijn;
II. SVB te bevelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring onder overlegging van deugdelijke bescheiden en tot betaling van hetgeen aan [eiser] toekomt, zijnde een bedrag van € 62.725,00 (het maximumbedrag dat SVB krachtens de conservatoire beslaglegging d.d. 20 augustus 2019 onder zich had moeten houden door telkens per maand € 15.000,- in te houden op de aan de geëxecuteerde ( [betrokkene] , rb) toekomende maandbetalingen van circa € 25.000,- per maand en SVB voorts krachtens het executoriale beslag d.d. 20 november 2019 aan [eiser] had moeten afdragen) verminderd met een bedrag van € 23.558,94 hetgeen [betrokkene] nog aan eiser heeft voldaan, derhalve thans € 39.166,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2019 althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans SVB te veroordelen tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant ( [eiser] , rb) zal blijken toe te komen;
III. SVB te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.402,25 volgens de staffel BIK, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis;
IV. SVB te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten van € 157,-dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, van € 239,- met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] stelt daartoe – kort gezegd – dat SVB een onjuiste derdenverklaring heeft afgelegd en ten onrechte geen betalingen aan [betrokkene] heeft ingehouden of aan [eiser] heeft uitgekeerd (nadat het gelegde conservatoir beslag executoriaal is geworden). SVB heeft op grond van de wet (zowel de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (artikel 2.6.2 WMO) als Wet Langdurige Zorg (artikel 3.3.3 lid 7 WLZ) een rechtsverhouding met [betrokkene] uit hoofde van de zorgovereenkomsten die zorgbehoevenden met [betrokkene] hebben gesloten. De zorgovereenkomst is een modelovereenkomst opgesteld door SVB en wordt per geval door SVB beoordeeld. Indien de door de zorgbehoevende en zorgverlener opgestelde zorgovereenkomst voldoet aan de voorwaarden opgesteld door SVB, kan uitvoering worden gegeven aan de zorgovereenkomst. De zorgbehoevende vraagt een pgb aan bij het daartoe bevoegde gezag. Het toegekende pgb wordt vervolgens beschikbaar gesteld aan de zorgbehoevende (dan: budgethouder) maar niet op diens eigen bankrekening gestort. SVB controleert de door [betrokkene] gefactureerde werkzaamheden en bij goedkeuring betaalt SVB het loon van de zorgverlener aan de zorgverlener uit het pgb van de budgethouder. Daarnaast voldoet SVB de wettelijke (inkomsten)heffingen over dat loon aan de Belastingdienst.
Door dit alles heeft SVB een centrale en doorslaggevende rol bij het betalen van zorgverleners uit het pgb van zorgbehoevenden. Er is dus wel sprake van een rechtsverhouding tussen SVB en de zorgverlener, namelijk: SVB houdt namens de budgethouder (de zorgbehoevende) het toegekende pgb, en voldoet daaruit de zorgverlener voor verrichte zorgwerkzaamheden. Dit is vergelijkbaar met een derdengeldrekening van een notaris of advocatenkantoor. Op dat geld gehouden door de notaris of advocaat kan ook beslag worden gelegd.
[eiser] weet dat [betrokkene] voor vijf budgethouders zorg verleend. [betrokkene] krijgt dus voor vijf budgethouders maandelijks een bedrag gestort door SVB. Op die betaling – tot een maximum van € 15.000,00 per maand en een totaal maximum van het door [betrokkene] aan [eiser] verschuldigde bedrag – heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd. SVB heeft de door [betrokkene] gefactureerde bedragen echter aan hem uitgekeerd alsof er geen conservatoir – en na het verstekvonnis executoriaal – beslag is gelegd op die betalingen. Dit is onrechtmatig jegens de beslaglegger, aldus steeds [eiser] .
3.3.
SVB voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De centrale zin in de derdenverklaring van SVB is dat tussen haar en [betrokkene] geen rechtsverhouding bestaat, of heeft bestaan, die vatbaar is voor beslag. De semantische discussie over de term ‘rechtsverhouding’ is in dit geschil niet van belang, het gaat om de vraag of de betalingen door SVB aan [betrokkene] (handelend onder de naam van zijn zorgonderneming ABC Zorg & Ondersteuning) vatbaar zijn voor derdenbeslag.
4.2.
[eiser] heeft derdenbeslag gelegd onder SVB op die betalingen aan [betrokkene] . Een derdenbeslag kan slechts worden gelegd op – voor zover hier aan de orde – vorderingen die [betrokkene] heeft op SVB (zie ook de artikelen 718 en 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Die vordering van [betrokkene] op SVB kan een bestaande vordering zijn op het moment van het gelegde beslag, en kan ook een vordering zijn die na het leggen van het beslag ontstaat op basis van een op het moment van beslaglegging bestaande rechtsverhouding tussen [betrokkene] en SVB. De stellingen van [eiser] worden aldus begrepen dat in zijn visie [betrokkene] een vordering heeft op SVB tot betaling van de door [betrokkene] verleende zorg aan zorgbehoevenden. SVB heeft dit alles uitvoerig betwist.
4.3.
Een vordering is gebaseerd op een verbintenis tussen partijen. Een verbintenis is een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee (of meer) personen, waarbij de één (schuldenaar, debiteur) verplicht is tot een bepaalde prestatie tegenover de ander, die tot de prestatie gerechtigd is (schuldeiser, crediteur).
4.4.
Het antwoord in dit geschil moet mede worden gezocht in regelingen (wetten en besluiten) die de (persoonlijke) zorgverlening en financiering daarvan betreffen. Dit zijn publiekrechtelijke regelingen die niet vanuit een civielrechtelijke invalshoek zijn geschreven. Indien en voor zover nodig dient het in de betreffende regelingen bepaalde te worden geduid in civielrechtelijke begrippen.
4.5.
De betalingen door SVB aan [betrokkene] is het loon waarop [betrokkene] recht heeft voor de door hem verleende (langdurige) zorg aan zorgbehoevenden. Het systeem van financiering van verleende zorg is geregeld in de WLZ en daarop gebaseerde ministeriële besluiten (zoals het Besluit langdurige zorg en de bijbehorende Regeling langdurige zorg), als ook in de WMO. Verder zijn de taken van SVB omschreven in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.6.
Anders dan [eiser] heeft gesteld, geven de WMO, de WLZ en het daarop gebaseerde Besluit en de bijbehorende Regeling geen grond voor de conclusie dat de verplichting van SVB tot betaling aan [betrokkene] een verbintenis tussen SVB en [betrokkene] oplevert. Uit deze regelingen blijkt immers het volgende:
a. Wie langdurige zorg behoeft, dient deze in beginsel zelf in te kopen. Zorgbehoevende en zorgverlener stellen de voorwaarden in beginsel zelf vast. De zorgbehoevende betaalt de zorgverlener in beginsel uit eigen middelen.
b. De zorgbehoevende (verzekerde) kan bij het zorgkantoor een persoonsgebonden budget (pgb) aanvragen. Artikel 1.1.1 WLZ definieert “persoonsgebonden budget” als een subsidie aan de verzekerde waarmee deze onder de bij of krachtens artikel 3.3.3 en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde voorwaarden aan hem te verlenen zorg kan inkopen.
c. Artikel 3.6.4 lid 1 van het Besluit langdurige zorg bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verzekerde die ten laste van zijn pgb zorg wenst te laten verlenen een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener sluit. Artikel 5.16 lid 1 van de Regeling langdurige zorg bepaalt in iets andere woorden hetzelfde.
d. De rol van SVB in dit systeem volgt uit de volgende bepalingen:
 SVB voert namens de zorgkantoren de betalingen ten laste van verstrekte pgb’s alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer uit (artikel 3.3.3 lid 7 WLZ en ook artikel 2.6.2 lid 1 WMO);
 de verzekerde laat de betalingen verrichten door SVB (artikel 3.6.4 lid 2 van het Besluit langdurige zorg).
4.7.
Dit alles betekent voor dit geschil dat een zorgbehoevende (de budgethouder) aanspraken heeft jegens het zorgkantoor. Indien en voor zover aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan, betaalt SVB vervolgens namens het zorgkantoor uit het pgb van de zorgbehoevende aan zorgverleners; de betalingen van SVB hebben te gelden als die van het zorgkantoor (althans als die van de budgethouder die de aanspraak heeft op het zorgkantoor).
4.8.
Op basis van de zorgovereenkomst heeft [betrokkene] als zorgverlener een vordering op de zorgbehoevende. SVB betaalt aan [betrokkene] en doet dat namens het zorgkantoor/de zorgbehoevende uit het pgb. SVB komt op de voet van artikel 6:30 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) aldus als derde de verbintenis van de zorgbehoevende jegens [betrokkene] na. De betalingen van SVB hebben daarmee te gelden als die van de zorgbehoevende, althans is die zorgbehoevende door die betalingen jegens [betrokkene] gekweten. Uit de wijze waarop langdurige zorgverlening wordt gefinancierd ontstaat dus geen verbintenis tussen SVB en [betrokkene] als omschreven onder 4.2.
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat gezien de (wettelijke) rol van SVB en het vastgelegde ‘trekkingsrecht’ zij verplicht is te betalen aan de zorgverlener en dat daaruit de verbintenis blijkt. Verder heeft [eiser] gewezen op het feit dat SVB de zorgovereenkomst goedkeurt. Dit alles leidt evenwel niet tot ander oordeel. Voor het bestaan van een verbintenis gaat het er in de kern om of SVB een rechtstreekse verplichting heeft jegens [betrokkene] , wat bijvoorbeeld kan blijken uit het feit dat [betrokkene] in rechte betaling kan afdwingen van SVB. Daarover heeft SVB uitvoerig betoogd dat in geen geval de zorgverlener een vordering op haar heeft ter zake de betaling van de verleende zorg aan de zorgbehoevende. Die vordering heeft de zorgverlener slechts op de zorgbehoevende dan wel het zorgkantoor. Dit blijkt volgens SVB ook uit de begrenzing van haar betalingen namens de budgethouder of het zorgkantoor: indien de zorgbehoevende meer zorg inkoopt dan kan worden voldaan uit het toegekende pgb, dient de zorgbehoevende uit eigen vermogen de zorgverlener te betalen; voor het bedrag dat het toegekende pgb overschrijdt kan SVB niet worden aangesproken tot betaling van die zorgverlening. [eiser] heeft dit alles onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid van het betoog van SVB wordt uitgegaan. Een rechtstreekse verplichting van SVB jegens de zorgverlener volgt ook niet uit de wettelijke regelingen en evenmin is gebleken dat SVB deze verplichting heeft overgenomen van de zorgbehoevenden die met [betrokkene] hebben gecontracteerd.
4.10.
[eiser] heeft nog nadrukkelijk betoogd dat SVB een doorslaggevende rol heeft bij de financiering van de zorgverlening: het opstellen van een modelzorgovereenkomst, het goedkeuren van de specifieke zorgovereenkomsten tussen de zorgbehoevenden en zorgverleners, het controleren van de facturen van de zorgverlener voor verleende zorg, het betalen van de zorgverlener uit het pgb van de zorgbehoevende en voldoening van de loonheffingen die de zorgbehoevende eventueel verschuldigd is uit het toegekende pgb. Daaruit blijkt volgens [eiser] dat SVB een partij is in de relatie tussen de zorgverlener en de zorgbehoevende of het zorgkantoor en dat de betalingen door SVB aan [betrokkene] voortvloeien uit een verbintenis tussen hen. Dit wordt niet gevolgd. Tussen partijen is niet in geschil dat het pgb (
persoonsgebonden) uit
publiekemiddelen beschikbaar wordt gesteld en dat de wetgever daarin een rol voor SVB heeft weggelegd voor de noodzakelijke verantwoording van die financiering van de zorgverlening. Daartoe dient SVB te controleren dat tussen de zorgbehoevende en de zorgverlener een daadwerkelijke zorgovereenkomst is gesloten en dat de gefactureerde zorg daadwerkelijk is verleend. Daarnaast wordt door de rol van SVB gegarandeerd dat eventuele belastingverplichtingen van de zorgbehoevende over het aan de zorgverlener verschuldigde loon, worden voldaan aan de Belastingdienst. Door deze wettelijk (of: publiekrechtelijk) opgelegde rol van SVB ontstaat geen privaatrechtelijke verbintenis (als omschreven onder 4.2) tussen haar en de zorgverlener. Andere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden heeft [eiser] niet gesteld. Evenmin is gebleken van dergelijke andere omstandigheden.
4.11.
Tot slot heeft [eiser] gewezen op de analogie tussen de betalingen door SVB uit het pgb van de budgethouder en een derdengeldrekening van een notaris of een advocaat. De betalingen die een notaris of advocaat van die derdengeldrekening dient te voldoen, zijn vatbaar voor derdenbeslag en dus ook de betalingen die SVB dient te verrichten aan de zorgverlener, aldus [eiser] . Deze analogie geeft geen ondersteuning voor zijn stelling dat de betalingen door SVB aan de zorgverlener (hier: [betrokkene] ) ook vatbaar zijn voor derdenbeslag. Voor een met een pgb gefinancierde zorgverlening is wettelijk vastgelegd dat de schuld (het loon van de zorgverlener) van de budgethouder (schuldenaar) aan de zorgverlener (schuldeiser) wordt voldaan door SVB uit het aan de budgethouder toegekende pgb. Daarbij treedt SVB volgens de wettelijke bepalingen op namens het zorgkantoor die het toegekende bedrag aan pgb houdt. Daaruit volgt dat het pgb niet op een bankrekening van SVB wordt gestort, zoals SVB ook onweersproken heeft betoogd. Dit is wezenlijk anders bij de derdengeldrekening van een notaris of een advocaat. In geval contractspartijen met behulp van een dergelijke derdengeldrekening hun wederzijdse schulden willen voldoen, stort de partij die verplicht is te betalen het vereiste geldbedrag op de derdengeldrekening van de notaris of advocaat. Na voldoening van andere vereisten aan de transactie stort de notaris of de advocaat dit geld op de bankrekening van de wederpartij. SVB ontvangt geen gelden van het zorgkantoor om te voldoen aan de zorgverlener, SVB verricht slechts de betalingen aan die zorgverlener namens het zorgkantoor (of de zorgbehoevende). Daarnaast is het gebruik van een derdengeldrekening van een notaris of een advocaat een keuze van partijen. Er is geen wettelijke plicht die contractspartijen daartoe dwingt, zodat sprake is van een volledig civielrechtelijke verbintenis. Dit is ook wezenlijk anders bij de rol van SVB in de betaling van zorgverleners uit het aan zorgbehoevende toegekende pgb.
4.12.
De slotsom is dat de stelling van [eiser] dat SVB een onjuiste derdenverklaring heeft afgelegd, niet wordt gevolgd. Daaruit volgt dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld, aan de zijde van SVB tot op heden begroot op:
- griffierecht
2.042,00
- salaris advocaat
1.126,00
Totaal
3.168,00
De na dit vonnis te ontstane kosten kunnen worden begroot en zijn toewijsbaar als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van SVB tot op heden begroot op € 3.168,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van SVB ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, rechter, bijgestaan door mr. R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021.