In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een ontbindingsvordering met parketnummer 13-994042-18. De vordering was ingediend door de officier van justitie mr. L. van Haeringen, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, een rechtspersoon, wilde vaststellen. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde een voordeel had genoten van € 391.614,68 door de verkoop van gevaarlijke afvalstoffen aan een andere partij, terwijl er een reëel alternatief was om deze stoffen legaal af te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 17 december 2020 gehouden, waarbij de vertegenwoordiger van de veroordeelde en haar raadsman mr. J. Barensen hun standpunten naar voren brachten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie zijn standpunt heeft aangepast na conclusiewisseling, waarbij werd erkend dat de verkoop aan een Belgisch bedrijf een realistisch alternatief was. Dit leidde tot een herziening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat nu werd geschat op € 13.194,50. De rechtbank heeft deze schatting gebaseerd op de feiten en omstandigheden die door de veroordeelde zijn aangevoerd en door de officier van justitie zijn overgenomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag, inclusief rente, en heeft de wettelijke grondslag voor deze beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarbij de voorzitter mr. M. Vaandrager en de rechters mrs. J. Knol en M.J.E. Geradts betrokken waren. Het vonnis is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.