ECLI:NL:RBAMS:2021:134

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
13-994042-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis met aanpassing van wederrechtelijk verkregen voordeel na alternatieve verkoopoptie

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een ontbindingsvordering met parketnummer 13-994042-18. De vordering was ingediend door de officier van justitie mr. L. van Haeringen, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, een rechtspersoon, wilde vaststellen. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde een voordeel had genoten van € 391.614,68 door de verkoop van gevaarlijke afvalstoffen aan een andere partij, terwijl er een reëel alternatief was om deze stoffen legaal af te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 17 december 2020 gehouden, waarbij de vertegenwoordiger van de veroordeelde en haar raadsman mr. J. Barensen hun standpunten naar voren brachten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie zijn standpunt heeft aangepast na conclusiewisseling, waarbij werd erkend dat de verkoop aan een Belgisch bedrijf een realistisch alternatief was. Dit leidde tot een herziening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat nu werd geschat op € 13.194,50. De rechtbank heeft deze schatting gebaseerd op de feiten en omstandigheden die door de veroordeelde zijn aangevoerd en door de officier van justitie zijn overgenomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag, inclusief rente, en heeft de wettelijke grondslag voor deze beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarbij de voorzitter mr. M. Vaandrager en de rechters mrs. J. Knol en M.J.E. Geradts betrokken waren. Het vonnis is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13-994042-18 [jw.sys.1.verdachte_voornamen] [de veroordeelde] Rotterdam BV
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-994042-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 7 januari 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13-994042-18, tegen:
[de veroordeelde] ,
Gevestigd op het adres [adres]
Bovengenoemde rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door
[de vertegenwoordiger]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966
Ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [BRP-adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 17 december 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L. van Haeringen en van wat de vertegenwoordiger van de veroordeelde en haar raadsman mr. J. Barensen naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 16 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [de veroordeelde] (hierna: [de veroordeelde] ) opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 391.614,68.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het feit waarvoor [de veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[de veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021 ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld.
Kwalificatie
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank constateert dat voorafgaand aan de zitting een conclusiewisseling heeft plaatsgehad tussen [de veroordeelde] en de officier van justitie. Deze stukken zijn opgenomen in het dossier. Uit de stukken blijkt onder meer het volgende.
De officier van justitie heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat [de veroordeelde] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 391.614,68, bestaande uit de opbrengst van de verkoop van [afvalstof] aan [bedrijf 1] en de besparing van de kosten voor verwijdering via [bedrijf 2] Hierbij baseert de officier van justitie zich op de berekening zoals die is opgenomen in het financieel rapport van 5 juli 2018.
[de veroordeelde] heeft hier tegenin gebracht dat zij een realistisch alternatief had om de [afvalstof] af te zetten, mocht geoordeeld worden dat [afvalstof] een gevaarlijke stof was. De [afvalstof] had dan via het Belgische bedrijf “ [bedrijf 3] ” afgezet kunnen worden. Deze onderneming mag gevaarlijke afvalstoffen innemen en zou [de veroordeelde] hiervoor ook betaald hebben. De verkoop van de [afvalstof] aan [bedrijf 1] heeft € 13.194,50 meer opgeleverd dan verkoop aan [bedrijf 3] .
Ter zitting heeft de officier van justitie verklaard dat zij contact heeft opgenomen met “ [bedrijf 3] ” en van mening is dat verwijdering door “ [bedrijf 3] ” een reëel legaal alternatief was. Om die reden is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast en wordt alleen rekening gehouden met het verschil in opbrengst tussen dit alternatief en de afvoer naar [bedrijf 1] Er resteert dan een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.194,50. De officier van justitie verzoekt de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 13.194,50 en aan [de veroordeelde] de betalingsverplichting op te leggen ter hoogte van dit bedrag, inclusief rente.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 13.194,50.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de genoemde feiten en omstandigheden die door [de veroordeelde] naar voren zijn gebracht en die door de officier van justitie zijn overgenomen.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 13.194,50 (dertienduizend honderdvierennegentig euro en vijftig cent).

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 13.194,50.
Legt op aan [de veroordeelde] de verplichting tot betaling van
€ 13.194,50(dertienduizend honderdvierennegentig euro en vijftig cent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J. Knol en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 januari 2021.