ECLI:NL:RBAMS:2021:1329

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
13.175030.20 (A) en 13.140164.19 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 21-jarige man voor afpersing, mishandeling en bedreiging, vrijspraak van brandstichting

Op 24 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 21-jarige man, die werd beschuldigd van afpersing, mishandeling van zijn vriendin en bedreiging, maar vrijgesproken werd van brandstichting. De man kreeg een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de brandstichting, ondanks sterke aanwijzingen dat de verdachte betrokken was. De verdachte had eerder bedreigingen geuit aan de slachtoffers, waaronder zijn vriendin en een andere vrouw, en had hen onder druk gezet om geld te betalen. De rechtbank vond de bedreigingen ernstig, vooral gezien de impact die deze hadden op de slachtoffers, die zelfs moesten onderduiken. De rechtbank legde een deels voorwaardelijke straf op, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De benadeelde partij, die schadevergoeding had geëist, kreeg een deel van haar vordering toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13.175030.20 (A) en 13.140164.19 (B) (promis)
Datum uitspraak: 24 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 maart 2021. Verdachte was daarbij aanwezig. De zaken zijn op de zitting gevoegd en worden hierna als zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. de Graaf en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.D.H. Lesmeister naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt na wijziging van de tenlastelegging kort gezegd beschuldigd van
Zaak A:
afpersing door geweld of bedreiging met geweld, in de periode van 22 mei 2020 tot en met 4 juli 2020 of poging tot afpersing door geweld of bedreiging met geweld in de periode van 22 mei 2020 tot en met 28/29 mei 2020;
brandstichting op 23 mei 2020, waarbij gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor (zwaar) lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Zaak B:
mishandeling van zijn vriendin op 2 april 2019;
mishandeling van zijn vriendin op 4 april 2020;
bedreiging van zijn vriendin op 4 april 2020.
De tenlastelegging staat in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Zaak A
Op zaterdag 23 mei 2020 heeft een brand gewoed in het pand [adres] in Amsterdam. Uit technisch onderzoek blijkt dat de brand is aangestoken, waarschijnlijk bij de voordeur van de woning [adres] . Eén van de bewoners van nummer [huisnummer] , [bewoner] , heeft verklaard dat een dag voor de brand mensen aan de deur zijn geweest die naar haar broertje [broertje] (hierna: [broertje] ) hebben gevraagd. [broertje] zou vijfduizend euro hebben gestolen en dit geld moest terugbetaald worden. Verdachte heeft verklaard dat hij die dag bij die woning is geweest en met de zus van [broertje] heeft gesproken. [bewoner] heeft verklaard dat zij na de brand via Snapchat bedreigd is in verband met de geldschuld van haar broertje, waarbij ook gedreigd zou zijn met geweld tegen haar oma. [broertje] heeft berichten ontvangen over het geld wat hij moest terugbetalen en dat als hij meer gepakt zou hebben zijn moeder ontvoerd zou zijn.
Zaak B
Bij de politie zijn op 19 april 2019 en 4 april 2020 meldingen binnengekomen van mishandeling en bedreiging van [vriendin] , de vriendin van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij bij beide incidenten geweld tegen zijn vriendin heeft gebruikt en dat hij de woorden heeft gezegd waar zij in haar aangifte over spreekt.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de poging afpersing, de brandstichting en de mishandelingen kunnen worden bewezen en voert daartoe het volgende aan.
Zaak A
Het bewijs voor de afpersing bestaat uit de aangifte van [bewoner] , de verklaring van [broertje] en van getuigen, de berichten en de eigen verklaring van verdachte. Daarbij gaat het om een poging, omdat het geld niet door [broertje] of [bewoner] is betaald. Verdachte moet van de voltooide afpersing worden vrijgesproken.
Dat verdachte de brand op het adres [adres] heeft gesticht kan worden bewezen op grond van het volgende. Verdachte had met [broertje] een conflict over vijfduizend euro, dat zou zijn weggenomen door [broertje] . In het onderzoek is geen enkel ander conflict naar voren gekomen, zodat er vanuit kan worden gegaan dat het financiële conflict het motief is voor de brandstichting. Verdachte heeft [broertje] bedreigd met het in brand steken van de woning van zijn moeder.
Kort daarna is bij de woning van [broertje] daadwerkelijk brand gesticht. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij van verdachte zelf heeft gehoord dat hij de brand heeft gesticht. Ook heeft verdachte vaker met brandstichting gedreigd. [getuige 1] verklaart dat verdachte kort na de brand tegen haar heeft gezegd: “Laat me niet ook jouw huis in brand steken”, waarbij het woordje “ook” veelzeggend is. De vriendin van verdachte heeft in haar aangifte van een mishandeling op 4 april 2020 verklaard dat verdachte heeft gezegd haar huis in de fik te zullen steken. Verder is opvallend dat de telefoon van verdachte rond het tijdstip van de brandstichting uit staat, terwijl hij vlak ervoor en vlak erna veelvuldig contact heeft met anderen. Een getuige heeft verklaard dat hij rond het tijdstip dat de brand uitbrak een man uit het trapportaal zag wegrennen. Die man had een rode jas aan en het signalement komt overeen met dat van verdachte. Ongeveer een uur na de brandstichting is op camerabeelden een persoon te zien met een vergelijkbaar signalement (man met rode jas en witte sneakers). Het telefoontoestel van verdachte maakt rond dat tijdstip gebruik van de zendmast die is geplaatst in de omgeving van de locatie van de brand.
Bij verdachte thuis is tijdens de doorzoeking een rode trui aangetroffen die in dit beeld past. Verdachte lijkt zich zorgen te maken over deze trui. Hij instrueert zijn vriendin, als hij vastzit, dat zij moet verklaren dat hij die trui pas net een maand heeft. Uit tapgesprekken blijkt ook dat verdachte probeert via via een getuige te spreken die kan verklaren waarom hij op 24 mei rond 00:30 uur in de nabijheid van de plaats delict was. In een ander gesprek dat duidelijk over de brandstichting gaat, zegt verdachte “maar het ging gewoon per ongeluk”. Getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) verklaart dat hij met verdachte vlak voor de brand naar een locatie vlakbij de plaats delict is gereden, te weten de Amsteldijk. Dit wordt ook bevestigd door de historische gegevens van het telefoonnummer van [getuige 2] . [getuige 2] verklaart verder dat verdachte is uitgestapt op de Amsteldijk en iets uit de kofferbak heeft gehaald. Daarna is verdachte weggelopen. Na ongeveer tien minuten kwam hij terug en is hij in de auto gestapt. Eerder op die dag is [getuige 2] met verdachte naar een benzinestation gereden om een jerrycan te vullen voor de Canta van zijn vader. Verdachte zou hebben getankt en de jerrycan in de achterbak hebben gezet. [getuige 2] heeft hierbij niet goed opgelet, zodat het mogelijk is dat verdachte meer dan één jerrycan heeft getankt en in de achterbak heeft gezet. [getuige 2] heeft ook verklaard dat verdachte iets achter in de auto heeft gelegd, voordat ze naar de Amsteldijk reden.
Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, kan de brandstichting door verdachte worden bewezen, aldus steeds de officier van justitie.
Zaak B
De mishandelingen van [vriendin] op 19 april 2019 en op 4 april 2020 kunnen worden bewezen op grond van de verklaringen van [vriendin] en verdachte. Dit geldt ook voor de bedreiging op
4 april 2020.
3.3.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw vindt dat niet kan worden bewezen dat verdachte de poging afpersing samen met anderen heeft gepleegd. Voor de brandstichting moet hij worden vrijgesproken.
De mishandelingen en bedreiging van zijn vriendin kunnen worden bewezen.
Zaak A
Verdachte moet worden vrijgesproken van de voltooide afpersing. Voor de poging afpersing geldt dat verdachte steeds heeft verklaard dat sprake is van een groep uit Holendrecht. Als de rechtbank dit deel van de verklaring van verdachte niet aannemelijk vindt, dan moet verdachte ook worden vrijgesproken van medeplegen van dit feit. Voor de eerste twee gedachtestreepjes op de tenlastelegging, de berichten aan [broertje] , geldt dat daarin geen sprake is van bedreiging met geweld.
Verdachte moet van de brandstichting worden vrijgesproken. [getuige 2] bepaalde de route. Eerder op de dag is een jerrycan benzine getankt. Die jerrycan is direct naar het adres van de vader van [getuige 2] gebracht. Er was geen andere jerrycan in de auto. [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte op de Amsteldijk iets uit de auto heeft gepakt, maar hij wist niet wat dat was. [getuige 2] verklaarde ook dat verdachte niet lang weg was (“het was alsof hij even plassen was of zo”). Deze tijdspanne is te kort om naar de [adres] te lopen, de brand te stichten en weer terug te lopen. Verdachte kwam niet rennend terug en stonk niet naar rook, terwijl buurtbewoners verklaarden dat het enorm stonk naar benzine. Een aangestoken jerrycan ontbrandt niet per ongeluk. Het signalement dat getuige [getuige 3] geeft; korte dreads en een opvallend rode jas, komt niet overeen met dat van verdachte of met de rode kledingstukken die bij verdachte inbeslaggenomen zijn. Rond het tijdstip van de brandstichting is op de camerabeelden geen persoon te zien die voldoet aan het signalement van verdachte, die volgens [getuige 2] een zwarte jas met witte letters droeg. Uit het dossier komt onvoldoende bewijs naar voren dat verdachte de brand heeft gesticht. Objectief bewijs ontbreekt, aldus steeds de raadsvrouw.
Zaak B
De raadsvrouw voert aan dat [vriendin] en verdachte beiden verklaren dat er over en weer is geslagen. Zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van brandstichting (Zaak A, feit 2)
Alhoewel er sterke aanwijzingen zijn dat verdachte betrokken is geweest bij de brandstichting is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig om tot een veroordeling van verdachte te komen. Hoewel verdachte, op basis van zijn verklaring, in de buurt van de brand kan worden geplaatst, zowel voor als na de brand, kan de rechtbank niet vaststellen wat verdachte daar heeft gedaan. Op de plaats delict is niets aangetroffen dat te linken is aan verdachte. Op de camerabeelden rond het moment van het stichten van de brand is verdachte evenmin te zien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een alternatief scenario dat niet verdachte maar een ander de brand heeft gesticht, een reële mogelijkheid blijft op basis van het dossier. Verdachte zal dus worden vrijgesproken.
Veroordeling poging afpersing (zaak A onder 1)
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de voltooide afpersing omdat er niet daadwerkelijk geld is afgegeven als gevolg van de bedreigingen met geweld. Wel kan worden bewezen dat verdachte geprobeerd heeft [broertje] en [bewoner] af te persen door berichten aan hen te sturen. Verdachte heeft toegegeven dat hij de berichten heeft verstuurd. In de berichten aan [bewoner] dreigt verdachte met geweld als [bewoner] of haar moeder niet betaalt. Hij zegt onder andere “die mannen zeggen dat als je moeder gewoon voor haar zoon betaalt, hij niet dood hoeft te gaan” en “betaal gewoon die 5k voor je broertje dan kan hij weer vrij door het leven gaan”. In een ander bericht zegt hij onder andere “En als we je broertje niet vinden, gaan we jullie pakken, ze broer oma maakt niet uit dus denk goed’’. In de berichten aan [broertje] wordt gezegd dat hij geluk heeft dat hij niet meer (“10”) heeft gepakt, want dan zouden ze zijn ma wel ontvoeren. Gelet op de inhoud van de bedreigingen, het langsgaan bij het huis van de moeder van [broertje] en de financiële achtergrond van het conflict, is de rechtbank van oordeel dat deze berichten ook verstuurd zijn met de bedoeling om door bedreiging met geweld [broertje] te dwingen geld aan verdachte te betalen.
In de berichten naar [bewoner] heeft verdachte ook gedreigd met geweld tegen haar oma,
[oma] . Omdat uit de berichten niet blijkt dat geprobeerd is [oma] te dwingen te betalen, wordt verdachte van de poging afpersing van [oma] vrijgesproken.
Nu het dossier voor het bestaan van een groep jongens uit Holendrecht of andere mededaders onvoldoende aanknopingspunten biedt, zal verdachte van ‘medeplegen’ worden vrijgesproken.
Veroordeling mishandelingen en bedreiging vriendin (zaak B)
De rechtbank vindt dat de mishandelingen en de bedreiging kunnen worden bewezen op basis van de bevindingen van verbalisanten en de bekennende verklaring van verdachte.
3.5.
Bewijsmiddelen
Omdat verdachte de bewezen geachte feiten heeft bekend en de raadsvrouw zich heeft gerefereerd naar het oordeel van de rechtbank, zal worden volstaan met de opsomming van de gebruikte bewijsmiddelen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in de bijlage bewezen dat verdachte
Zaak A
feit 1 subsidiair
in de periode van 22 mei 2020 tot en met 28/29 juni 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [broertje] en [bewoner] te dwingen tot de afgifte van € 5000,-, toebehorende aan [bewoner] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, door;
  • aan die [broertje] een bericht te versturen en daarin te zeggen; '' (...) Je hebt geluk dat je die 10 niet hb gepakt, dan zouden ze je ma wel ontvoeren b k hou ze tegen maar ga dat niet doen kabg'', en
  • (27 jun) via snapchat een bericht te versturen aan [bewoner] en daarin te zeggen; “die mannen zeggen dat als je moeder gewoon voor haar zoon betaald hoeft hij niet dood te gaan (…) betaal gewoon die 5k voor je broertje dan kan hij weer vrij door t leven gaan (..) als niet betaald word gaan ze op zoek gaan naar nieuwe huis en ze gaan t vinden en ze weten ook van [adres] van ze oma willen ook gaan dusjaa?”, en
  • (27 jun) via snapchat een bericht te versturen aan die [bewoner] en daarin te zeggen; “En als we je broertje niet vinden, gaan we jullie pakken, ze broer oma maakt niet uit dus denk goed”, en
  • (28 jun) via snapchat een bericht te versturen aan die [bewoner] en daarin te zeggen; “(…) maar gaat probleem voor jullie worden (…)”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Zaak B
Feit 1
op 2 april 2019 te Amsterdam zijn levensgezel [vriendin] heeft mishandeld door voornoemde [vriendin]
  • met de rug tegen het raam aan te duwen,
  • bij het hoofd vast te pakken en van [vriendin] het voorhoofd tegen het kozijn te duwen,
  • tegen het oog en het hoofd en het lichaam te slaan en
  • tegen het lichaam te trappen;
Feit 2
op 4 april 2020 te Amsterdam zijn levensgezel [vriendin] heeft mishandeld door voornoemde [vriendin]
  • een klap met de vlakke hand in haar gezicht en
  • een kopstoot te geven;
Feit 3
op 4 april 2020 te Amsterdam [vriendin] heeft bedreigd met brandstichting, door die [vriendin] dreigend de woorden toe te voegen "Ik steek je huis in de fik".

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond (een reden waarom het feit niet strafbaar zou zijn) is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt net als de reclassering dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast. Verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan het NIFP onderzoek, waardoor geen conclusies kunnen worden getrokken over eventuele stoornissen. Daarbij is de vraag in hoeverre verdachte ontvankelijk is voor pedagogische beïnvloeding, omdat eerdere toezichten zijn mislukt en hij daarvoor niet gemotiveerd was. De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar.
7.2.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw vindt dat het adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) moet worden toegepast. Eerder is bij verdachte ADHD vastgesteld en dat verdwijnt niet. Daarbij zijn er voldoende aanwijzingen dat sprake is van een stoornis. Verdachte heeft verklaard dat hij buiten de gevangenis wil meewerken aan hulpverlening.
Aan verdachte zou een deels voorwaardelijke straf moeten worden opgelegd met bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering voorgesteld.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Adolescentenstrafrecht
In het reclasseringsadvies van 2 februari 2021 wordt geadviseerd het volwassenstrafrecht toe te passen, omdat er meerdere contra-indicaties zijn voor toepassing van jeugdrecht. Er is een lange voorgeschiedenis met justitie. Bij eerdere toezichten hield verdachte zich niet aan de afspraken en stelde zich niet begeleidbaar op. Verdachte valt onder de Top600-aanpak en lijkt niet onder de indruk van politie en justitie. De reclassering betwijfelt of verdachte open staat voor pedagogische beïnvloeding en vinden dat hij op zijn eigen verantwoordelijkheid moet worden aangesproken. De rechtbank volgt het advies van de reclassering en zal het volwassenenstrafrecht toepassen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot afpersing van [broertje] en [bewoner] door hen berichten te sturen waarin verdachte dreigt met geweld tegen [bewoner] en haar familieleden, om ervoor te zorgen dat hij geld van ze zou krijgen. De bedreigingen aan het adres van [bewoner] zijn van na de brand bij haar woning, waarvan verdachte op de hoogte was. De rechtbank vindt weliswaar niet bewezen dat verdachte die brand heeft gesticht, maar neemt het hem wel zeer kwalijk dat hij een gezin, waarbij net een brand heeft plaatsgevonden in hun woning, verder onder druk zet door dit soort bedreigende teksten de versturen.
De bedreigingen hebben, in combinatie met de brandstichting, zo’n grote impact op [bewoner] gehad dat zij op advies van de politie heeft moeten onderduiken. Verdachte heeft kennelijk alleen gedacht aan het geld waarvan hij vond dat hij er recht op had. Van een groep uit Holendrecht die verdachte op zijn beurt onder druk zou hebben gezet, is niet gebleken. Verdachte is dan ook volledig verantwoordelijk te houden voor zijn handelen. Daarnaast heeft verdachte zijn vriendin twee keer mishandeld en gedreigd met het in brand steken van haar huis. Dit is voor haar heel beangstigend geweest, omdat verdachte, aldus zijn vriendin, meestal doet wat hij zegt. De rechtbank neemt verdachte deze feiten zeer kwalijk.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor bedreiging, gewelds- en vermogensdelicten. Toen hij op 4 april 2020 zijn vriendin mishandelde (zaak B, feit 2) was hij al eerder voor huiselijk geweld veroordeeld. Ook liep verdachte nog in proeftijden van twee eerdere veroordelingen. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van bewezenverklaring van alle feiten in beide zaken. Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de brandstichting, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank legt verdachte een gevangenisstraf op van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Hoewel verdachte niet goed heeft meegewerkt aan eerdere toezichten, vindt de rechtbank begeleiding door de reclassering toch wenselijk, mede gelet op de nog jonge leeftijd van verdachte. Verdachte heeft aangegeven mee te willen werken en ook de reclassering wil hem nog een kans geven omdat hij begeleiding goed kan gebruiken.
De rechtbank zal dan ook aan verdachte een deels voorwaardelijke straf opleggen met bijzondere voorwaarden.

8.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [bewoner] vordert € 43 ,24 aan vergoeding van materiële schade (reiskosten) en € 600,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door de poging afpersing (zaak A, feit 1) rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde reiskosten zijn niet betwist. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen met daarover de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding stelt de rechtbank voorop dat in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover hier van belang, het volgende is bepaald:
“Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast
(…).”
In dat kader is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in zaak A onder 1, subsidiair, bewezen verklaarde. Uit het verzoek tot schadevergoeding leidt de rechtbank af dat de benadeelde partij na de dreigende berichten op dringend advies van de politie is ondergedoken. Het feit dat er zoveel dreiging was dat zij moest onderduiken boezemde haar angst in. Zij maakte zich hier ernstig zorgen over, aangezien er eerder brand was gesticht bij haar woning. Sinds de bedreigingen kampt de benadeelde partij met angst en onveiligheidsgevoelens. Wanneer de benadeelde partij in het openbaar is, is zij alert en kijkt zij goed om zich heen om zeker te weten dat zij niet wordt gevolgd. Zij spreekt niet meer buiten af met vrienden en gaat ook niet meer naar de woning van vrienden, omdat zij vreest voor hun veiligheid. Gezien de aard en inhoud van de bedreigingen is er sprake van een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij. De aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij brengen mee dat van de hiervoor bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. De hoogte van de gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank billijk.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 285, 300, 304, 317 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en het in zaak B onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Feit 1 subsidiair
Poging tot afpersing
Zaak B
Feit 1
Mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel
Feit 2
Mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel
Feit 3
Bedreiging met brandstichting
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
16 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
vier maandenvan deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast als de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Betrokkene moet zich melden bij Reclassering Nederland, Wibaustraat 12 te Amsterdam, zodra hij opgeroepen wordt voor een gesprek, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. Betrokkene werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Betrokkene werkt mee aan diagnostiek en laat zich behandelen door Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Betrokkene houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Contactverbod
Betrokkene heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [broertje] en [bewoner] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Locatiegebod
Betrokkene is op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met betrokkene en mede afhankelijk van de dagbesteding.
Bij de start hoeft betrokkene op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft betrokkene een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te besteden. Betrokkene werkt mee aan elektronische controle op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [verblijfadres] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Betrokkene gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische controle nodig is dat betrokkene in Nederland blijft.
Het locatiegebod duurt voor zover en zolang de reclassering dit nodig acht.
Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen.
Elektronisch toezicht
Veroordeelde stelt zich onder elektronisch toezicht ter nakoming van de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden, voor zolang de reclassering dit nodig acht.
De aansluiting van het elektronische controlemiddel kan plaatsvinden vanaf de derde werkdag nadat de reclassering door de opdrachtgever is geïnformeerd over de gewenste ingangsdatum. De aansluiting zal plaatsvinden op het opgegeven verblijfsadres: [verblijfadres] .
Meewerken aan dagbesteding
Betrokkene wordt verplicht om mee te werken aan een traject gericht op dagbesteding in de vorm van opleiding en/of werk, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [bewoner] toe tot een bedrag van € 43 ,24 (drieënveertig euro en vierentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 600,- (zeshonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [bewoner] voornoemd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [bewoner] aan de Staat € 643,24 (zeshonderd drieënveertig euro en vierentwintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor maximaal 12 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, als en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. A.H.E. van der Pol en J. Huber, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 maart 2021.