ECLI:NL:RBAMS:2021:12

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
13/229775-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling van politieambtenaren, vernieling van politievoertuigen en rijden onder invloed

Op 6 januari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 11 september 2020 te Amsterdam betrokken was bij een incident waarbij hij met zijn bestelbus tegen een politieauto aanreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de tweede aanrijding heeft veroorzaakt, waarbij hij met aanzienlijke snelheid op de politieauto inreed, waarin twee politieagenten zaten. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor opzet op de dood van de agenten, maar dat er wel sprake was van een poging tot zware mishandeling. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan de vernieling van de politieauto en een politiemotor, en aan rijden onder invloed van cocaïne. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde politieagenten voor de immateriële schade die zij hadden geleden door het handelen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/229775-20 (Promis)
Datum uitspraak: 6 januari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in ‘ [naam] ’ te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 december 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.F. van Drumpt en van wat verdachte en zijn raadsman mr. T.G.M. Houben naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 11 september 2020 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1.
primair:poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door meermalen met snelheid met een busje in te rijden op het politievoertuig waarin die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden;
subsidiair:poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
2.
primair:poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door met snelheid met een busje in de richting van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te rijden die zich op straat bevonden;
subsidiair:poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
3. vernieling van een politieauto en een politiemotor, toebehorend aan de Nationale Politie;
4. rijden onder invloed van cocaïne.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt – onder verwijzing naar het op schrift gestelde requisitoir – de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen. Door meermalen met een bus op het politievoertuig in te rijden heeft verdachte bewust de aannemelijke kans aanvaard dat hij de agenten in de auto zwaar lichamelijk letsel kon toebrengen. Nu er geen aanmerkelijke kans was op het intreden van de dood, moet verdachte worden vrijgesproken van de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
De officier van justitie is van mening dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van feit 2. De bestelbus van verdachte was nog enkele meters verwijderd van de agenten en verdachte heeft geen enkel inzicht gegeven in de beweegredenen van zijn rijgedrag, waardoor niet met zekerheid kan worden gezegd dat verdachte op de agenten in wilde rijden.
De officier van justitie acht wel de onder feit 3 ten laste gelegde vernieling en het onder feit 4 ten laste gelegde rijden onder invloed bewezen. Verdachte heeft bekend dat hij onder invloed was van cocaïne en dat komt ook naar voren uit het bloedonderzoek.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – onder verwijzing naar de op schrift gestelde pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van feit 1. Er was geen aanmerkelijke kans op de dood en de snelheid van het busje was dermate laag dat er geen zwaar lichamelijk letsel had kunnen ontstaan. Verdachte moet ook integraal worden vrijgesproken van feit 2. De snelheid was zeer gering en verdachte heeft uiteindelijk weggestuurd, waardoor er geen sprake is van een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling. Ook moet verdachte worden vrijgesproken van feit 4, nu de strikte waarborgen uit het besluit Alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet zijn nageleefd. Er is dus geen sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1
Inleiding
Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte op het Muntplein in Amsterdam tweemaal met zijn bestelbus tegen de linkerkant (de bestuurderszijde) van de politieauto is aangereden. In deze auto zaten twee politieagenten, te weten de heer [slachtoffer 1] en de heer [slachtoffer 2] (hierna te noemen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ). [slachtoffer 1] was de bestuurder van de auto en [slachtoffer 2] zat op de bijrijdersstoel.
Eerste aanrijding
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte de eerste keer opzettelijk met zijn bestelbus tegen de politieauto is aangereden. Verdachte heeft zelf verklaard dat het een ongeluk was en dat hij de auto pas zag toen hij hem raakte. Deze verklaring wordt niet weersproken door de bewijsmiddelen in het dossier.
Zo blijkt uit de camerabeelden dat verdachte met zijn bestelbus op de Reguliersbreestraat rijdt in de richting van het Muntplein. Hij lijkt met een constante snelheid te rijden.
Op het Muntplein zetten de politieagenten vervolgens hun auto stil. Verdachte blijft dezelfde weg vervolgen en wijkt niet uit naar links of naar rechts. Verdachte botst vervolgens tegen de politieauto op zonder dat hij remt. Pas na de botsing zijn de remlichten te zien.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte bij die eerste botsing opzettelijk tegen de politieauto is aangereden, maar dat er sprake is geweest van een ongeluk. De tussen de officier van justitie en de raadsman gevoerde discussie met welke snelheid verdachte tijdens die eerste aanrijding op de politieauto inreed, behoeft hiermee geen bespreking.
Tweede aanrijding
De rechtbank is van oordeel dat wel bewezen kan worden dat verdachte bij de tweede botsing opzettelijk tegen de politieauto is aangereden. Op de camerabeelden is te zien dat de bus van verdachte na de eerste aanrijding achteruit rijdt. Volgens [slachtoffer 2] zou de bus zo’n 10 meter naar achter zijn gereden. Vervolgens geeft verdachte gas en rijdt hij wederom met de bus tegen de politieauto aan.
Op de beelden is verder te zien dat – nadat verdachte achteruit is gereden – de deur van de bestuurder wordt opengedaan, kennelijk met het doel om uit te stappen, zoals [slachtoffer 1] ook heeft verklaard. Vlak vóór de tweede aanrijding wordt deze deur echter weer dichtgetrokken. Door deze aanrijding wordt de politieauto een stuk naar achteren verplaatst.
Verdachte heeft verklaard dat ook deze aanrijding per ongeluk is gegaan. Hij wilde zijn bus aan de kant zetten, maar doordat zijn stuur geblokkeerd was kon hij niet meer om de politieauto heen sturen. De rechtbank vindt deze verklaring ongeloofwaardig. Uit de camerabeelden blijkt immers dat verdachte na deze tweede aanrijding wel weer het stuur van het busje kon gebruiken. Bovendien had het voor de hand gelegen dat verdachte – toen hij zag dat zijn stuur niet goed werkte – geremd zou hebben om zodoende een tweede aanrijding te voorkomen. Verdachte heeft dit niet gedaan en is nogmaals en met aanzienlijke snelheid tegen de politieauto aangereden.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte de tweede aanrijding opzettelijk heeft veroorzaakt. Naar de uiterlijke verschijningsvorm (eerst achteruit rijden en vervolgens – met aanzienlijke snelheid – op de politieauto in te rijden) heeft verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans op een aanrijding aanvaard.
De vervolgvraag is of verdachte hiermee ook het opzet op de dood van de agenten, dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de agenten heeft gehad.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van de agenten heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen aanmerkelijke kans dat beide agenten om het leven zouden komen door deze tweede aanrijding, zodat verdachte wordt vrijgesproken van de poging tot doodslag.
De rechtbank zal verdachte wel veroordelen wegens een poging tot zware mishandeling op beide agenten. De rechtbank is namelijk van oordeel dat door het handelen van verdachte naar algemene ervaringsregels er een aanmerkelijke kans was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op beide agenten en dat verdachte dit – gelet op zijn handelen – ook heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte met een aanzienlijke snelheid met een (zware) bestelbus tegen een politieauto is aangereden. Dat deze snelheid aanzienlijk was, blijkt uit de camerabeelden waarop te zien is dat de politieauto als gevolg van de aanrijding een stuk wordt verschoven. Verder wilde de bestuurder [slachtoffer 1] uitstappen en hij had daartoe zijn deur al een stukje geopend. Op het laatste moment trok hij zijn deur dicht, waardoor erger letsel voorkomen is. Indien bijvoorbeeld zijn been tussen de deur zat op het moment van aanrijding was het letsel veel erger geweest.
Nu de rechtbank van oordeel is dat verdachte bij de eerste aanrijding geen opzet had, zal hij partieel worden vrijgesproken van het onderdeel ‘meermalen’.
Feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van feit 2. Uit het dossier volgt niet dat verdachte met zijn bestelbus op de agenten is ingereden terwijl zij op straat stonden.
Feit 3
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij opzettelijk een politieauto en een politiemotor heeft vernield. Zoals reeds onder feit 1 is overwogen is verdachte de tweede keer met zijn bestelbus opzettelijk tegen de politieauto aangereden. Als gevolg van deze aanrijding is deze politieauto beschadigd waardoor de rechtbank van oordeel is dat verdachte opzettelijk deze politieauto vernield heeft.
Dit geldt ook voor de vernieling van de politiemotor. Na de tweede aanrijding is verdachte de Vijzelstraat ingereden. Verbalisant [naam verbalisant] heeft vervolgens zijn politiemotor in de Vijzelstraat neergezet met het doel om de weg voor verdachte te versperren. Op de camerabeelden is te zien dat de bestelbus van verdachte aanvankelijk ook stopt voor de stilstaande politiemotor, maar vervolgens toch weer doorrijdt, waarbij de motor wordt geraakt. Later wordt er schade geconstateerd aan deze politiemotor. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte deze politiemotor heeft vernield.
Feit 4
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het rijden onder invloed van cocaïne waardoor hij niet meer goed in staat werd geacht om zijn voertuig te besturen.
Verdachte heeft zelf erkend dat hij die avond cocaïne had gebruikt. Dat hij hierdoor niet meer goed in staat was om zijn voertuig te besturen, blijkt wel uit de handelingen die hij die nacht heeft verricht met zijn bestelbus. Zo heeft verdachte allereerst een aanrijding met een politieauto veroorzaakt. Daarna is hij opnieuw tegen de politieauto aangereden, ditmaal opzettelijk. Vervolgens is verdachte ervandoor gegaan met zijn bestelbus. Dit ondanks het feit dat er door de politie op de bus werd geschoten. Op zijn ‘vlucht’ heeft hij ook nog een politiemotor geraakt.
Toen de bestelbus uiteindelijk tot stilstand kwam, probeerde de politie verdachte uit zijn bestelbus te krijgen en aan te houden. Verdachte schreeuwde en maakte ongecontroleerde bewegingen. Door zijn gezichtsuitdrukking en zijn bewegingen hadden de agenten het vermoeden dat verdachte onder invloed was van drugs.
Dit vermoeden wordt bevestigd door de uitslag van labonderzoek naar bloed van verdachte. Volgens het lab-rapport werd bij verdachte meer dan tweemaal de grenswaarde aan cocaïne aangetroffen in zijn bloed.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat onvoldoende blijkt dat de strikte waarborgen bij het afnemen van bloed in deze zaak zijn nageleefd. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat de precieze meting van meer dan tweemaal de grenswaarde klopt. Dit rapport is echter niet het enige bewijsmiddel. Bovendien is de overschrijding van de grenswaarde aanzienlijk hoog. Op basis van de eigen bekentenis van verdachte, zijn (rij)gedrag en de waarnemingen van de verbalisanten ten aanzien van de gezichtsuitdrukking van verdachte, in combinatie met de hoge uitkomsten van het labonderzoek is de rechtbank van oordeel dat feit 4 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
op 11 september 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk aan ambtenaren [slachtoffer 1] (aspirant van politie Eenheid Amsterdam) en [slachtoffer 2] (hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening met beschikbaarheidsdienst belast, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, als bestuurder van een motorvoertuig (busje), met aanzienlijke snelheid is ingereden op een politievoertuig waarin zich voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bevonden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van feit 3:
op 11 september 2020 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk politievoertuigen, te weten een politieauto en een politiemotor, toebehorende aan de Nationale Politie, heeft vernield;
Ten aanzien van feit 4:
op 11 september 2020 te Amsterdam, als bestuurder van een motorvoertuig (busje), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van cocaïne - waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen - dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 subsidiair, feit 3 en feit 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaar.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte voor het door haar onder 1 subsidiair bewezen geachte feit een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt opgelegd voor de duur van 2 jaar. Ook voor het door haar onder 4 bewezen geachte feit heeft de officier van justitie een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen gevorderd, voor de duur van 6 maanden.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gevangenisstraf die niet langer is dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft onder invloed van cocaïne zijn bestelbus bestuurd. Dit terwijl hij die nacht als glaszetter oproepdienst had. Het behoeft geen betoog dat cocaïne een negatieve invloed heeft op de rijvaardigheid en kan leiden tot gevaarlijk weggedrag met alle gevolgen van dien. Zo ook in deze zaak.
Verdachte is namelijk (nadat hij per ongeluk tegen een politieauto is aangereden) opnieuw tegen de politieauto aangereden, ditmaal opzettelijk, waarbij hij zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling op de agenten in deze auto en aan vernieling van die auto. Uiteindelijk is verdachte op de vlucht geslagen en heeft hij op zijn vlucht een politiemotor vernield.
Daarbij geldt als strafverzwarende omstandigheid dat deze feiten gepleegd zijn tegen politieambtenaren in de uitoefening van hun werkzaamheden. Door zo te handelen heeft verdachte blijk gegeven zich weinig aan te trekken van het wettelijk gezag en heeft hij geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van deze agenten. Juist politieagenten en andere hulpverleners moeten veilig hun werk kunnen doen. De rechtbank neemt dit de verdachte kwalijk.
Slachtoffers van dit soort feiten hebben daar bovendien vaak langere tijd psychisch last van. Dat blijkt in dit geval ook uit de verklaringen van beide agenten. Zij dachten op het moment zelf dat er een aanslag op hen werd gepleegd. Bovendien hebben beide agenten tot op heden nog steeds fysiek en psychisch last van hetgeen hen is overkomen.
Verder zorgen dit soort feiten voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Filmpjes van de tweede aanrijding zijn ook breed uitgemeten in de media. Bovendien vond dit geweldsdelict in het openbaar plaats. Bij omstanders die hiermee werden geconfronteerd, heeft dit gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht, zoals ook blijkt uit de getuigenverklaringen die zijn afgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom op dit feit alleen worden gereageerd met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De op te leggen straf
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor zware mishandeling. De rechtbank ziet in de ernst van de feiten, alsmede de omstandigheid dat deze feiten begaan zijn tegen politieambtenaren in de uitoefening van hun beroep, nadrukkelijk reden om hiervan naar boven af te wijken. Daarbij weegt de rechtbank ook als strafverzwarend mee de vernielingen en het rijden onder invloed.
Wel zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist, gelet op deze oriëntatiepunten en het feit dat de rechtbank – in tegenstelling tot de officier van justitie – van oordeel is dat niet bewezen is dat verdachte opzet had bij de eerste aanrijding.
Alles afwegende zal de rechtbank een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 15 maanden.
In tegenstelling tot de officier van justitie zal de rechtbank geen voorwaardelijk deel opleggen. Verdachte staat niet open voor begeleiding en behandeling, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet voor een voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank zal ook aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen opleggen. Voor de poging tot zware mishandeling door opzettelijk met zijn bestelbus tegen de politieauto met inzittende agenten aan te rijden (feit 1 subsidiair) zal de rechtbank aan verdachte een ontzegging voor de duur van 24 maanden opleggen. De rechtbank zal hiervan 6 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaren om verdachte in de toekomst te weerhouden van het plegen van dit soort feiten.
Voor het rijden onder invloed (feit 4) wordt aan verdachte een ontzegging voor de duur van 6 maanden opgelegd.

8.Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen

8.1.
Vorderingen
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.700,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 700,- wegens lichamelijk letsel en € 1.000,- omdat hij genoodzaakt was te schieten.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 11.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 1.000,- wegens de poging tot zware mishandeling en € 10.000,- als gevolg van het nekletsel.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de
wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen kunnen worden
toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Standpunt van de verdediging
De door [slachtoffer 2] gevorderde € 700,- voor het letsel is door de raadsman niet betwist. De vordering moet voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de omstandigheid dat [slachtoffer 2] zijn dienstwapen heeft gebruikt niet als schade kan worden aangemerkt.
De vordering van [slachtoffer 1] moet in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard, nu deze onvoldoende is onderbouwd.
8.4.
Oordeel van de rechtbank
8.4.1.
Immateriële schade
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (smartengeld) met betrekking tot het lichamelijk letsel is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding anders dan vermogensschade als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank is – gezien de onderbouwde vordering – van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Deze vordering is ook niet betwist door de verdediging en de rechtbank zal dan ook het gevorderde bedrag aan schadevergoeding ter hoogte van € 700,- toewijzen.
Dat is anders voor de gevorderde schadevergoeding als gevolg van het feit dat de benadeelde partij noodgedwongen zijn wapen heeft moeten trekken en geschoten heeft op de bus van verdachte. De rechtbank ziet dit niet als schade die het rechtstreeks gevolg is van een van de bewezenverklaarde feiten en zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de vordering tot immateriële schade in twee delen gesplitst, te weten een vergoeding voor de poging tot zware mishandeling en een vergoeding voor het ontstane nekletsel. De rechtbank ziet dit echter als één verzoek tot het toekennen van immateriële schade, nu de poging tot zware mishandeling het delict is en het ontstane nekletsel het gevolg van dat delict.
De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden, immers hij heeft lichamelijk letsel opgelopen, zoals ook blijkt uit de onderbouwing bij de vordering benadeelde partij. Dit letsel is forser dan het letsel van de benadeelde partij [slachtoffer 2] , hetgeen te verklaren is doordat [slachtoffer 1] de bestuurder was en verdachte tegen de bestuurderskant is aangereden.
De rechtbank kan op basis van de op dit moment beschikbare gegevensechter niet voldoende vaststellen welk deel van dit letsel is ontstaan tijdens de eerste aanrijding (waarvoor verdachte partieel wordt vrijgesproken) en welk deel tijdens de tweede aanrijding. Daarvoor is nader onderzoek nodig, maar dit zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank gaat ervan uit dat de beide aanrijdingen een deel van het letsel hebben veroorzaakt en schat de schade als gevolg van de tweede aanrijding op minimaal een bedrag van € 2.000,-. De benadeelde partij zal in het overige deel van het gevorderde niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
8.4.2.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien
verdachte jegens de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 302, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176, 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 subsidiair, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ontzegt verdachte ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair bewezen verklaarde
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maandenvan deze bijkomende straf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Bepaalt dat de duur van deze ontzegging wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs vóór het tijdstip waarop de straf ingaat, ingevorderd en ingehouden is geweest.
Ontzegt verdachte ten aanzien van het onder feit 4 bewezen verklaarde
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 700,- (zevenhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 11 september 2020, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 700,- (zevenhonderd euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 14 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 2.000,- (tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 11 september 2020, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 2.000,- (tweeduizend euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 30 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. L.R. Wisse en P.B. Spaargaren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Gerven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 januari 2021.