ECLI:NL:RBAMS:2021:1146

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
13/235282-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Amsterdam; noodweer en noodweerexces

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 29 september 2019 in Amsterdam [persoon 1] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken, heeft de rechtbank Amsterdam op 25 februari 2021 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag, zware mishandeling en poging tot zware mishandeling. Tijdens de zitting op 11 februari 2021 heeft de officier van justitie, mr. S. van der Hart, de vordering gedaan, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd [persoon 1] te doden door hem met een mes in het bovenlichaam te steken. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de letselverklaring van [persoon 1] in haar overwegingen meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij een vitaal orgaan zou raken en dat hij deze kans heeft aanvaard.

De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces, maar de rechtbank oordeelde dat er op het moment van steken geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank heeft echter het beroep op extensief noodweerexces gehonoreerd, omdat de verdachte in een hevige gemoedsbeweging verkeerde na de eerdere aanval door [persoon 1] en [persoon 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging verontschuldigbaar was en heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/235282-19 (Promis)
Datum uitspraak: 25 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1]
ter zitting als verblijfadres opgegeven: [adres 2]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. van der Hart en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.T. Verweijen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij op 29 september 2019 in Amsterdam
[persoon 1] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Dit is primair ten laste gelegd als poging tot doodslag, subsidiair als zware mishandeling en meer subsidiair als poging tot zware mishandeling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair ten laste gelegde, poging tot doodslag, bewezen verklaard kan worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de poging tot doodslag bepleit. Voorwaardelijk opzet op de dood kan niet bewezen worden. Er is te weinig bekend over het letsel om te kunnen zeggen dat er een aanmerkelijke kans op de dood van [persoon 1] is geweest. Bovendien blijkt niet dat verdachte een kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Ook ten aanzien van de zware mishandeling moet vrijspraak volgen, omdat onduidelijk is of het opgelopen letsel te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de poging tot zware mishandeling.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) op 29 september 2019 met een mes eenmaal in het bovenlichaam heeft gestoken. Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij [persoon 1] heeft gestoken en ook meerdere getuigen (waaronder [persoon 1]) hebben dit verklaard.
De rechtbank moet nu de vraag beantwoorden hoe dit feit juridisch gekwalificeerd moet worden. Daarvoor is onder andere van belang waar [persoon 1] precies gestoken is.
De verbalisanten die ter plaatse zijn gekomen hebben opgeschreven dat zij een snijwond van twee centimeter breed hebben gezien bij [persoon 1]. Deze wond zat ongeveer tien centimeter onder de oksel en tien centimeter vanaf de tepel van [persoon 1].
Een traumachirurg die [persoon 1] op 29 september 2019 heeft gezien, heeft een letselverklaring opgemaakt en daarin opgenomen dat het ging om een steekwond aan de flank. Als gevolg van de steekwond is letsel aan de nier en het middenrif ontstaan.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld waar verdachte [persoon 1] precies heeft gestoken. Zo bevinden zich bijvoorbeeld geen foto’s van de steekwond in het dossier. Uit het dossier blijkt wel dat de snijwond in ieder geval in het bovenlichaam heeft gezeten. Uit de getuigenverklaringen en het letsel blijkt bovendien dat dit met kracht is gebeurd. Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte met het mes onder de oksel van [persoon 1] stak. Zij heeft kunnen zien dat het mes naar binnen ging en dacht dat ze zeker de helft van het lemmet niet meer kon zien. Als gevolg van de steekwond is letsel aan de nier en het middenrif ontstaan. De rechtbank concludeert dat om dergelijk letsel te kunnen veroorzaken het mes diep en met kracht in het bovenlichaam moet zijn gestoken.
In het bovenlichaam bevinden zich vitale organen. Bij het met kracht steken met een mes in het bovenlichaam wordt de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een vitaal orgaan geraakt wordt en dat het slachtoffer komt te overlijden. De rechtbank is ook van oordeel dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van deze kans en dat hij deze ook heeft aanvaard. Het handelen van verdachte – met kracht steken met een mes in het bovenlichaam van [persoon 1] – is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op de dood van [persoon 1] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Daaraan doet niet af dat het hele incident zich in een kort tijdsbestek heeft afgespeeld, zoals de verdediging heeft bepleit.
De rechtbank vindt dan ook bewezen dat verdachte opzettelijk, in de vorm van voorwaardelijk opzet, heeft geprobeerd [persoon 1] te doden door hem met een mes in het bovenlichaam te steken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 29 september 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven een mes in het bovenlichaam van voornoemde [persoon 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt daar deel van uit.

7.De strafbaarheid van het feit en van de verdachte

7.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte – kort en samengevat weergegeven - een beroep toekomt op noodweer, noodweerexces (intensief dan wel extensief) dan wel putatief noodweer. Deze verweren, voor zover aan de orde, worden onder rubriek 7.3 besproken.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat een beroep op noodweer niet kan slagen omdat er op het moment van steken geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Ook kan verdachte geen beroep doen op noodweerexces. De dreiging was voorbij en verdachte is toen naar de keuken gelopen, heeft een mes gepakt en heeft hiermee vervolgens [persoon 1] in de tuin gestoken.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
De vraag die de rechtbank hierbij eerst moet beantwoorden is wat er die avond precies gebeurd is in de woning van de vriendin van verdachte. De verklaringen van de, die avond aanwezige personen, lopen op enkele punten uiteen, maar de rechtbank acht in ieder geval het volgende aannemelijk.
Op 29 september 2019 werd in de woning van de vriendin van verdachte de verjaardag van haar dochter gevierd. Daarbij waren meerdere gasten aanwezig, waaronder de vriend van die dochter, [persoon 2], en een vriend van hem, het slachtoffer [persoon 1]. [persoon 2] en [persoon 1] zijn hardhandig met elkaar aan het stoeien geweest en hierbij zijn dingen kapot gegaan. Verdachte is vervolgens tussenbeide gekomen en heeft geprobeerd hen uit elkaar te halen. [persoon 1] en [persoon 2] hebben zich toen echter samen tegen verdachte gekeerd, waarbij [persoon 2] verdachte heeft geslagen terwijl [persoon 1] hem vasthield. [persoon 1] heeft ook een arm om de nek van verdachte gehouden. [persoon 1] heeft dit ook bekend.
Uit de letselverklaring, die over verdachte is opgesteld, blijkt dat hij onder meer schaafletsel, blauwe/paarse verkleuringen aan de huid, een bijtwond en een bloeduitstorting aan de hals heeft opgelopen. Ook moest hij na het voorval overgeven en heeft hij bloed gespuugd.
Nadat andere aanwezigen het vechten hebben gestopt, is verdachte naar de keuken gelopen. Hij heeft een mes uit de keukenla gepakt. Zijn vriendin [persoon 3] heeft verklaard dat zij verdachte met het mes zag staan en naar hem toe is gelopen om het af te pakken. Ze zijn daarbij gevallen. Verdachte stond weer op en liep met het mes richting de tuin, aldus [persoon 3]. Ook getuige [getuige] zegt dat verdachte daarna naar de tuin liep.
Het is in de tuin opnieuw tot een confrontatie tussen verdachte en [persoon 1] gekomen, waarbij verdachte naar [persoon 1] toe is gelopen. Verdachte heeft verklaard dat [persoon 1] op dat moment niet in de tuin stond, maar in de deuropening richting de tuin. De rechtbank acht deze laatste lezing, gelet op meerdere getuigenverklaringen, niet aannemelijk en stelt vast dat de steekpartij in de tuin heeft plaatsgevonden.
Verdachte heeft verklaard dat [persoon 1] vlak voor het steken een slaande beweging naar zijn hoofd maakte, maar dit wordt niet door andere getuigen ondersteund. [getuige] heeft weliswaar verklaard dat [persoon 1] zijn arm omhoog deed, maar zij spreekt niet over een slaande beweging. De rechtbank acht de verklaring van verdachte op dit punt dan ook niet aannemelijk.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of er op het moment van het steken sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte (een zogenaamde noodweersituatie). Hiertoe is het volgende van belang.
De rechtbank vindt dat op het moment dat [persoon 1] en [persoon 2] verdachte hebben mishandeld, er sprake was van een noodweersituatie. Verdachte werd door beiden hard geslagen, waarbij de één verdachte vasthield en de ander hem sloeg. Ook werd er een arm om zijn keel gehouden, waardoor verdachte geen lucht kreeg. Gelet op de beetwond is aannemelijk dat verdachte op dat moment ook is gebeten.
Door tussenkomst van andere aanwezigen is die situatie echter geëindigd en [persoon 1] en [persoon 2] zijn van verdachte weggelopen. Hiermee was op dat moment de noodweersituatie geëindigd en daarmee ook de noodzaak tot verdediging.
Verdachte is hierna evenwel naar de keuken gelopen, heeft een mes gepakt en heeft kort daarna [persoon 1] gestoken. Niet gebleken is dat er vlak voor of op het moment van steken, sprake was van een gedraging door [persoon 1] die kan worden aangemerkt als (wederom) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar jegens verdachte. De door [persoon 1] opgeheven arm kan niet worden beschouwd als een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (intensief noodweerexces), dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (extensief noodweerexces).
Geen intensief noodweerexces
In het voorgaande onder ‘noodweer’ heeft de rechtbank al vastgesteld dat de noodzaak tot verdediging op het moment van steken niet langer bestond, zodat een beroep op het onder a omschreven zogenoemde intensief noodweerexces op grond daarvan wordt verworpen.
Extensief noodweerexces
Het feit dat de noodweersituatie is geëindigd sluit een geslaagd beroep op het onder b omschreven zogenoemde extensief noodweerexces niet uit. Om te kunnen spreken van extensief noodweerexces moet het handelen wel het onmiddellijk gevolg zijn van een door de eerdere noodweersituatie veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat er tijdens het gevecht met [persoon 2] en [persoon 1] op een zeker moment sprake is geweest van een noodweersituatie.
De rechtbank acht het aannemelijk dat er vervolgens sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, zoals door verdachte gesteld. Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek was en vreesde voor zijn leven. Hij heeft verklaard dat hij flink geslagen was en geen adem meer kreeg en dat dat voor angst en paniek zorgde. Hij was bang dat de eerdere aanval zich zou herhalen.
De rechtbank moet beoordelen of het steken het ‘onmiddellijk gevolg’ van die hevige gemoedsbeweging is geweest. Bij de beantwoording of sprake is van het genoemde ‘onmiddellijk gevolg’ kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Verder kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Door [persoon 1] met een mes in het bovenlichaam te steken heeft verdachte de noodzakelijke grenzen van de verdediging overschreden. De rechtbank vindt dit in dit geval niet een zodanige overschrijding van de noodzakelijke grenzen dat een beroep op noodweerexces daarom al niet kan slagen. Verdachte is door twee mannen aangevallen, waarbij hij onder meer hard tegen het hoofd is geslagen. Gelet op de omstandigheden dat hij daarna bij de politie heeft moeten overgeven en niet meer op zijn benen kon staan, lijkt het goed mogelijk dat verdachte tenminste een lichte hersenschudding heeft opgelopen. Gezien het letsel in de nek van verdachte, zijn verklaring en hetgeen [persoon 1] verklaard heeft, vindt de rechtbank het ook aannemelijk dat verdachte zo hard bij de keel is vastgehouden dat hij het gevoel kreeg dat hij geen lucht meer kreeg. Hij heeft ook meerdere bloeduitstortingen op zijn lichaam opgelopen en hij is bovendien in zijn bovenarm gebeten. De overschrijding van de grenzen door verdachte is gezien dit alles niet zo bovenmatig geweest dat dat aan een beroep op noodweerexces in de weg staat.
De gemoedsbeweging lijkt te hebben bestaan uit angst, paniek en wellicht boosheid. Het komt de rechtbank voor dat de intensiteit van de gemoedsbeweging groot is geweest. Dit volgt onder meer uit het feit dat verdachte zich niet laat tegenhouden door zijn vriendin. Ook komt hij volgens [persoon 2] ‘hard brullend’ op [persoon 1] afgelopen. Volgens [persoon 3] stond verdachte, nadat hij [persoon 1] had gestoken, verstijfd in de tuin met het keukenmes in zijn hand. Uit de transcripties van de gesprekken die verdachte vlak na het steken met de hulpdiensten heeft gevoerd komt ook het beeld naar voren van een man die nog danig in de war was. Ook de verklaring van [persoon 4] over de toestand van verdachte toen hij weer binnenkwam wijst daarop: “Hij leek een beetje in shock, hij leek geschokt. Hij liep heen en weer.”
Die intense gemoedsbeweging is ook verklaarbaar uit het belaste verleden van verdachte. De psycholoog die verdachte heeft onderzocht, M.H. de Groot, heeft in zijn rapport van 21 oktober 2020 geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van PTSS en dat deze stoornis aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde feit en ook van invloed is geweest op het handelen van verdachte. Verdachte heeft als kind veel situaties gekend waarin hij te maken had met personen die door alcoholgebruik agressief werden. Bij de psycholoog heeft verdachte een voorval beschreven waarbij de partner van zijn moeder beide handen om zijn keel hield en verdachte bijna geen adem meer kreeg. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de PTSS in de huidige situatie heeft bijgedragen aan de hevige gemoedstoestand bij verdachte, zoals veroorzaakt door de eerder beschreven aanval.
Het precieze tijdsverloop tussen het einde van het gevecht en het steken door verdachte kan de rechtbank niet precies vaststellen, maar gelet op de getuigenverklaringen, zal alles zich in een kort tijdsbestek hebben afgespeeld. De rechtbank acht het, gelet op de intensiteit van de gemoedsbeweging van verdachte, aannemelijk dat hij in dat tijdsbestek niet tot bedaren is gekomen om te kunnen spreken van een doordachte aanval op [persoon 1].
De rechtbank concludeert dat dit alles maakt dat het steken met het mes in het bovenlichaam kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte de grenzen van het noodzakelijke heeft overschreden, maar meent dat dat in dit geval verontschuldigbaar is en zal het beroep op extensief noodweerexces honoreren.
Hoewel het bewezen geachte feit strafbaar is, zal de rechtbank verdachte daarvoor niet strafbaar achten en hem ontslaan van alle rechtsvervolging.

8.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
Goednummer 5813792: 1 STK mes: omschrijving: mes met bloed, merk: SIN AAKF8842NL
Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing en maatregel berusten op de artikelen 36b, 36c, 41, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Primair:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
Goednummer 5813792: 1 STK mes: omschrijving: mes met bloed, merk: SIN AAKF8842NL
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. J. Knol en P.B. Spaargaren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2021.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]