ECLI:NL:RBAMS:2021:1111

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
13/751409-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Gliwicach in Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, had een duurzaam verblijfsrecht in Nederland en was bijgestaan door zijn advocaat tijdens de zittingen. De rechtbank heeft de vordering behandeld in meerdere zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering werd verzocht zijn onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, wat van invloed is op de overlevering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering werd verzocht, naar Nederlands recht verjaard zijn. Dit betreft de feiten van medeplegen van mishandeling, bedreiging, diefstal en vernieling. De rechtbank heeft de overlevering voor deze feiten geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Overleveringswet (OLW). Voor de feiten waarvoor geen verjaring gold, heeft de rechtbank ook de overlevering geweigerd, verwijzend naar de uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104). De rechtbank heeft de geschorste overleveringsdetentie beëindigd en vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met Europese verplichtingen en de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon, die in dit geval niet kan worden overgeleverd vanwege de verjaring van de feiten en zijn gelijkstelling met een Nederlander.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751409-15
RK nummer: 15/4395
Datum uitspraak: 5 maart 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 juni 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 augustus 2012 door de
Sąd Okręgowy w Gliwicach (Regional Court in Gliwice), Polen en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het [adres]
,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 18 augustus 2015
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 augustus 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Kocabas, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de verdediging – op haar verzoek – in de gelegenheid te stellen nader te onderbouwen dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven en om te bezien of de straffen in Polen kunnen worden opgeschort dan wel kunnen worden omgezet in voorwaardelijke straffen.
Zitting 20 oktober 2015
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 20 oktober 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Kocabas, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de verdediging in de gelegenheid te stellen om de beslissing op de in Polen ingediende verzoekschriften af te wachten.
Zitting 29 december 2015
De behandeling van de vordering is voortgezet, op de openbare zitting van 29 december 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Kocabas, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van informatie over de afloop van de verzoekschriftprocedure in Polen.
Zitting 19 februari 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 19 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van drie vonnissen:
A. Een vonnis van
the District Court in Tarnowskie Góryvan 17 maart 2005, onherroepelijk op 1 april 2005, met kenmerk VI K 101/05, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van tien maanden. Van deze straf resteert volgens het EAB een straf van nog negen maanden.
Een vonnis van
the District Court in Tarnowskie Góryvan 31 oktober 2006, onherroepelijk op 8 november 2006, met kenmerk II K 791/06, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van twee jaar. Van deze straf zal volgens het EAB één dag worden afgetrokken.
Een vonnis van
the District Court in Tarnowskie Góryvan 1 juni 2007, onherroepelijk op 9 juni 2007, met kenmerk II K 299/07, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van twee jaar. Van deze straf zullen volgens het EAB drie dagen worden afgetrokken.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon is verschenen bij de behandeling op de zittingen die tot vonnissen B en C hebben geleid, hetgeen de opgeëiste persoon ook heeft bevestigd. De opgeëiste persoon is niet verschenen bij de behandeling op de zitting die tot vonnis A heeft geleid, maar ten aanzien van dat vonnis heeft zich - kort gezegd - één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan. De opgeëiste persoon is namelijk op 24 februari 2005 in persoon gedagvaard voor de behandeling, hetgeen hij ook heeft bevestigd.
Het voorgaande maakt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feit 1) medeplegen van mishandeling;
feit 2) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3) diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken/afpersing;
feit 4) opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
feit 5) medeplegen van mishandeling en diefstal;

5.Overige verweren

5.1.
Gelijkstelling
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
I) bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
II) vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
III) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad I) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
- met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld een duurzaam (rechtmatig) verblijfsrecht als Unieburger;
- een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument. Wel moet worden aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Zoals eerder door de rechtbank, blijkens het proces-verbaal van 20 oktober 2015, is vastgesteld, beschikt de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht, omdat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad II) Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), concludeert de rechtbank dat Nederland rechtsmacht heeft. Zoals hiervoor onder 4 overwogen, zijn de feiten ook strafbaar naar Nederlands recht.
Ad III) Met betrekking tot de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is van belang de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 15 juli 2015. De rechtbank stelt vast dat daaruit kan worden opgemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
5.2
Verjaring
Nu Nederland rechtsmacht heeft – zie hiervoor onder 5.1 – en de feiten uit het EAB zijn gepleegd in de periode 2004 tot en met 2007, is de vraag aan de orde of de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW moet worden geweigerd, omdat wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Zoals hiervoor onder 4 overwogen, leveren de feiten uit het EAB naar Nederlands recht op:
feit 1) medeplegen van mishandeling;
feit 2) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3) diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met
het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken/afpersing;
feit 4) opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, vernielen;
feit 5) medeplegen van mishandeling en diefstal.
Gelet op de maximumstraffen die op deze feiten zijn gesteld, gold en geldt - op grond van artikel 70 (oud) en 70 juncto 76 lid 2 (oud) dan wel 6:1:22 Sr - een verjaringstermijn van 8 jaar voor feiten 1, 2, 4 en 5 en een verjaringstermijn van tenminste16 jaar voor feit 3. Deze verjaringstermijnen zijn aangevangen in de periode 2004 tot en met 2007, maar vervolgens gestuit door het uitvaardigen van het EAB op 6 augustus 2012. Op die datum is de verjaringstermijn ten aanzien van alle feiten dus opnieuw gaan lopen.
Voor de feiten 1, 2 en 5 betekent dit dat de executie van de straffen daarvoor – gelet op de verjaringstermijn van 8 jaar – in 2020 is verjaard. De overlevering voor deze feiten moet dus worden geweigerd.
Ten aanzien van feit 3 geldt de langere verjaringstermijn. De executie van de straf voor dit feit is dus nog niet verjaard. Dit geldt eveneens voor feit 4. Vonnis B ziet op de feiten 3 en 4 en in een dergelijk geval moet voor de beoordeling van de verjaring worden uitgegaan van de zwaarste strafbedreiging [1] die op één van de feiten staat. Nu op feit 3 de zwaarste strafbedreiging staat en dit een langere verjaringstermijn oplevert, geldt deze verjaringstermijn dus ook voor feit 4. Om die reden is ten aanzien van vonnis B geen sprake van (partiële) verjaring.
5.3
Gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 juni 2019 (C-537/17, ECLI:EU:C:2019:530)
Ten aanzien van de feiten onder 3 en 4 geldt het volgende. Zoals onder 5.1 is overwogen, is voldaan aan alle vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is.
Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is. De rechtbank zal daarom de overlevering moeten weigeren, waarbij de rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104).
De rechtbank overweegt verder nog het volgende.
Het vonnis is onherroepelijk geworden voor 5 december 2011, te weten op 8 november 2006. Om die reden zijn in dit geval zowel naar Nederlands recht als naar Pools recht de nationale regels ter implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet van toepassing op de overname van de tenuitvoerlegging van dat vonnis. In Nederland zijn de regels voor dat geval neergelegd in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS).
De rechtbank moet dus onderzoeken of zij artikel 6, derde lid, OLW in samenhang met de bepalingen van de WOTS zo kan uitleggen, dat, bij weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, gegarandeerd is dat Nederland, in de terminologie van de WOTS, het vonnis daadwerkelijk zal erkennen en ten uitvoer leggen. Opnieuw onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van 26 september 2019, in het bijzonder in overweging 5.23, stelt de rechtbank vast dat een dergelijke uitleg mogelijk is.
Gelet op de overwegingen in het arrest van 24 juni 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C 573/17, ECLI:EU:C:2019:530 (tweede arrest Popławski), kan de rechtbank niet anders dan ervan uitgaan dat:
- de minister van Justitie en Veiligheid en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevolg zullen geven aan de ook op hen rustende verplichting om het nationale recht zo veel mogelijk zo uit te leggen, dat een kaderbesluitconform resultaat wordt bereikt, hetgeen in ieder geval kan worden gewaarborgd door de in de uitspraak van 26 september 2019 onder 5.23 bedoelde uitleg, en
- de officier van justitie – die als autoriteit van de lidstaat Nederland evenzeer aan die verplichting is onderworpen – bij zijn kennisgevingen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en aan de minister zal meedelen dat Nederland de tenuitvoerlegging van de straf kan en moet overnemen en ook overigens al datgene zal doen wat nodig is om aan die verplichting te voldoen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander, feiten 1, 2 en 5 naar Nederlands recht zijn verjaard en ten aanzien van feit 3 en feit 4 artikel 6, tweede lid, OLW van toepassing is, moet de overlevering worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 285, 300, 310, 311, 312 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy w Gliwicach (Regional Court in Gliwice), Polen ten aanzien van feit 1 en 2 onder vonnis A en feit 5 onder vonnis C op grond van artikel 9, eerste lid en onder f, OLW.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy w Gliwicach (Regional Court in Gliwice), Polen ten aanzien van de feiten 3 en 4 onder vonnis B, onder verwijzing naar overweging 5.23 van de uitspraak van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7104).
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 29 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8881, NJ 1992/268