ECLI:NL:RBAMS:2020:920

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
13/214740-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in aanrandingszaak wegens gebrek aan bewijs van dwang en opzet

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 11 februari 2020 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de vraag centraal of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan aanranding van de aangeefster op 26 juni 2019 in Amsterdam. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na een zitting op 28 januari 2020, waarbij de officier van justitie, mr. H. Hoekstra, de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.M. Buchel, aanwezig waren.

De tenlastelegging hield in dat de verdachte de aangeefster door geweld of bedreiging met geweld had gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de handelingen die tussen de verdachte en de aangeefster hebben plaatsgevonden, niet onder dwang zijn gebeurd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de vereiste dwang en opzet van de verdachte. De verklaringen van de aangeefster en de verdachte, alsook de geluidsopname die door de aangeefster was gemaakt, gaven geen overtuigend bewijs dat de verdachte de handelingen tegen de wil van de aangeefster had uitgevoerd.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat de aangeefster geen weerstand kon bieden. De verdachte en de aangeefster waren van gelijke leeftijd en de situatie was niet zodanig dat er sprake was van een overwicht of een ongelijkwaardige relatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat het feit niet bewezen werd geacht. De benadeelde partij kan haar vordering nog bij de burgerlijke rechter indienen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/214740-19 (Promis)
Datum uitspraak: 11 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [brp-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Hoekstra en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J.M. Buchel naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is - zakelijk en kort samengevat - ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 26 juni 2019 te Amsterdam door geweld en/of bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen.
Een kopie van de volledige tenlastelegging wordt als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding van [slachtoffer] . Naast dat verdachte de feitelijke handelingen heeft erkend, had het voor verdachte duidelijk moeten zijn dat deze handelingen tegen de wil van aangeefster hebben plaatsgevonden. Uit de aangifte en de verklaring van aangeefster bij de rechter-commissaris is gebleken dat aangeefster heeft gezegd dat verdachte moest stoppen. Deze verklaring van aangeefster wordt ondersteund door een geluidsopname. Daarbij komt dat aangeefster midden in de nacht de woning van verdachte heeft verlaten, zij die nacht getuige [naam] heeft geappt dat zij door verdachte is gedwongen en zij overstuur door verbalisanten is aangetroffen.
Dat verdachte een man is en aangeefster een vrouw, dat aangeefster wegens eerder seksueel misbruik een kwetsbaar slachtoffer betreft en dat verdachte op aangeefster heeft gelegen, betreffen feitelijkheden die maken dat verdachte aangeefster heeft gedwongen de ten laste gelegde handelingen te dulden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig haar overgelegde schriftelijke pleitnota – vrijspraak bepleit, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Primair heeft zij daartoe aangevoerd dat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum, aangezien de voor aanranding vereiste dwang door verdachte bij gebrek aan steunbewijs enkel uit de verklaring van aangeefster kan volgen. De verklaring van getuige [naam] kan niet als steunbewijs dienen, omdat die verklaring afkomstig is uit dezelfde bron en het een bron van horen zeggen verklaring betreft. Omdat uit de geluidsopname niet duidelijk is geworden op welk moment aangeefster stop heeft gezegd, kan de geluidsopname ook niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van dwang.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van aangeefster – waaruit de voor aanranding vereiste dwang en opzet zou blijken – tegenstrijdigheden bevat, zodat dwang door verdachte niet kan worden bewezen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Verklaring aangeefster
Op grond van de aangifte kan worden vastgesteld dat op 26 juni 2019 tussen verdachte en aangeefster seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Aangeefster heeft hierover verklaard dat zij als toerist Amsterdam bezocht en die nacht via couchsurfing bij verdachte in de woning is verbleven. Om 01:00 uur is verdachte in de slaapkamer op zijn kant van het matras komen liggen en hebben verdachte en aangeefster een langdurend gesprek gehad. Aangeefster heeft daarbij aan verdachte verteld dat zij eerder seksueel is misbruikt. Vervolgens heeft verdachte het haar van aangeefster achter haar oren gedaan, heeft hij het hoofd van aangeefster in zijn richting gebracht en heeft hij aangeefster op de mond gezoend. Aangeefster heeft daarbij geprobeerd haar hoofd weg te draaien, maar wilde hem niet te bot afwijzen. Vervolgens heeft aangeefster voorgesteld om te gaan slapen. Het gesprek is echter verder gegaan en aangeefster heeft verdachte haar tatoeages, waaronder die vlak boven haar borsten, laten zien. Verdachte heeft vervolgens haar borsten betast door over haar BH te strelen. Aangeefster heeft verklaard hierdoor verstijfd te zijn, waardoor zij niet heeft laten blijken het niet fijn te vinden. Desgevraagd heeft aangeefster verdachte verteld dat zij tepel piercings had, waarop zij heeft gevoeld dat verdachte haar BH naar beneden heeft gedaan om haar piercings te likken. Hierna is verdachte op aangeefster gaan zitten en is verdachte met zijn penis tegen de vagina van aangeefster aangereden, terwijl zij beiden hun kleding aan hadden. Aangeefster heeft verklaard dat zij bleef zeggen dat verdachte moest stoppen en dat het is gestopt doordat verdachte plotseling op zijn eigen matras is gaan liggen.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat het klopt dat hij het haar van aangeefster achter haar oren heeft gedaan en dat zij hebben gekust. Verdachte heeft ook de piercing van aangeefster aangeraakt en gekust, nadat aangeefster hem heeft verteld dat zij een piercing in haar borst had. Ook heeft verdachte verklaard dat hij op aangeefster heeft gelegen, terwijl hij een erectie had. Het is verdachte echter niet opgevallen dat aangeefster de handelingen niet heeft gewild.
In aanvulling op zijn verklaring bij de politie heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat tijdens het gesprek tussen hem en aangeefster een klik is ontstaan en dat de situatie romantisch was. Verdachte heeft zich tot het moment dat hij op aangeefster lag, niet gerealiseerd dat de handelingen tegen de zin van aangeefster plaatsvonden. Bovendien heeft verdachte gemeend redelijkerwijs te mogen geloven dat de handelingen met toestemming van aangeefster hebben plaatsgevonden, omdat aangeefster hem persoonlijke en intieme dingen is blijven vertellen en aangeefster hem dingen heeft laten zien. Verdachte heeft zich pas toen aangeefster voor de tweede keer heeft gezegd dat verdachte moest stoppen beseft dat hij geen toestemming van aangeefster had, waarop hij is terug gegaan naar het aangrenzende matras.
Geluidsopname
Door aangeefster is een gesprek tussen haar en verdachte opgenomen van het moment dat zij de woning van verdachte verlaat. Uit de geluidsopname – die door een opsporingsambtenaar is uitgewerkt – blijkt het volgende (
opmerking rechtbank: W is aangeefster en M is verdachte).
W: I want to leave
M: Seriously?
W: I am shaking, I can’t. I can’t stay here what you have done, it’s not okay. I say you have to stop, I begged you to stop and you didn’t and I am shaking for more than one hour. I cannot be here.
M: I am so sorry for that if I, if it did hurt you. Seriously, I thought that was just a kind of soft warning. If you would have pushed me I would have stopped.
W: It has been 1 hour and 30 minutes that I cannot stop shaking, I am in shock. I told you story.
M: Yeah, I knew that, I, and that’s why I didn’t forced you. Did I did something force? No.
Oordeel rechtbank
Op grond van de verklaringen van aangeefster en verdachte is de rechtbank van oordeel dat kan worden vastgesteld dat tussen aangeefster en verdachte seksuele handelingen hebben plaatsgevonden die, indien die handelingen onder dwang zijn gebeurd, zijn aan te merken als ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft verder de overtuiging gekregen dat aangeefster voornoemde handelingen niet heeft gewild en dat aangeefster als gevolg hiervan psychische klachten heeft ervaren. Dit blijkt volgens de rechtbank uit de reacties van aangeefster nadat de seksuele handelingen waren gestopt. Zo heeft aangeefster – nadat zij ‘s nachts de woning van verdachte heeft verlaten – tegen verbalisanten ter plaatse verklaard over de seksuele handelingen tegen haar wil. Dat heeft zij later herhaald in haar aangifte en ook bij de rechter-commissaris. Ook is uit de geluidsopname, die aangeefster heeft gemaakt vlak voordat zij de woning verliet, gebleken dat zij overstuur was en zij herhaalde dat zij meerdere keren in het gesprek gezegd had dat verdachte moest stoppen.
De rechtbank ziet zich echter voor de juridische vraag gesteld of verdachte door geweld, bedreiging met geweld, of door andere feitelijkheden aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van voornoemde handelingen en of het opzet van verdachte hierop was gericht.
De rechtbank stelt voorop dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van geweld, dan wel bedreiging met geweld, nu het dossier hiervoor geen aanknopingspunten biedt.
Voor de vraag of sprake is van dwang door een andere feitelijkheid tot het dulden van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 246 Wetboek van Strafrecht, kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handeling tegen haar wil heeft geduld. Hierbij moet de feitelijkheid zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er echt door wordt gedwongen en dus geen weerstand heeft kunnen bieden. De concrete omstandigheden van het geval spelen hierbij een rol.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie aangedragen omstandigheden, geen feitelijkheden opleveren die maken dat sprake is van een overwichtsituatie. Verdachte en aangeefster zijn ongeveer van dezelfde leeftijd en ook het fysieke voorkomen van verdachte en aangever maakt dat oordeel niet anders. Daar komt bij dat zij samen waren overeengekomen dat aangeefster bij verdachte in dezelfde kamer zou slapen.
Ook ziet de rechtbank in het eerder seksueel misbruik bij aangeefster – waardoor aangeefster aldus officier van justitie een kwetsbaar slachtoffer zou zijn – geen door verdachte aangewende feitelijkheid waardoor hij dwang op aangeefster heeft uitgeoefend. Ook de omstandigheid dat verdachte op enig moment op aangeefster is komen te liggen, levert naar het oordeel van de rechtbank niet een dergelijke feitelijkheid op, waardoor aangeefster geen weerstand tegen het handelen van verdachte heeft kunnen bieden.
Naast de door de officier van justitie aangedragen feitelijkheden, is de rechtbank ook uit het procesdossier niet van andere feitelijkheden gebleken, zoals psychisch overwicht, onverhoeds handelen of een ongelijkwaardige relatie.
Wegens het ontbreken van een feitelijkheid op grond waarvan verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van voornoemde handelingen, kan het ten laste gelegde niet worden bewezen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook de vereiste dwang en het opzet daarop bij verdachte, niet aannemelijk is geworden. De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of verdachte heeft moeten weten dat de handelingen tegen de wil van aangeefster hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij allereerst de verklaring van verdachte in aanmerking genomen. De rechtbank leidt daaruit af dat in de visie van verdachte er tussen verdachte en aangeefster een vertrouwenssfeer is ontstaan, waarbij aangeefster persoonlijke en intieme dingen aan verdachte heeft verteld en heeft laten zien. De verklaring van verdachte wordt op dit punt ondersteund door de verklaring van aangeefster.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de geluidsopname. Uit de geluidsopname leidt de rechtbank af dat verdachte – tot op het moment dat aangeefster hem daarmee confronteert en zijn woning wil verlaten – er niet van op de hoogte lijkt te zijn dat er iets is gebeurd dat aangeefster niet heeft gewild. Hoewel uit de geluidsopname is gebleken dat aangeefster op eerdere momenten stop zou hebben gezegd, is niet gebleken op welk moment aangeefster dit heeft gezegd. Daarbij komt dat de rechtbank uit de verklaring van verdachte en aangeefster opmaakt dat verdachte is gestopt met zijn handelingen toen verdachte op aangeefster lag, volgens verdachte omdat hij pas bij de tweede keer dat aangeefster stop heeft gezegd door heeft gehad dat de handelingen niet als wenselijk werden ervaren door aangeefster.
Gelet op voornoemde omstandigheden overweegt de rechtbank dat verdachte en aangever de nacht anders hebben ervaren – waarbij door verdachte wellicht signalen verkeerd zijn geïnterpreteerd – maar dat de rechtbank niet de overtuiging heeft gekregen dat verdachte de voor aanranding vereiste mate van dwang heeft uitgeoefend, of hierop opzet heeft gehad.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat van een feitelijkheid waardoor verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen niet is gebleken, zodat verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
4. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft € 2.957,74,- aan vergoeding van materiële schade gevorderd en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft de benadeelde partij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat het ten laste gelegde feit niet bewezen wordt geacht en verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. De benadeelde partij kan haar vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.V. Essenburg, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en P.P.C.M. Waarts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2020.