In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. Eiseres, de eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 1.878.000,- voor het kalenderjaar 2018. Na bezwaar van eiseres werd de waarde verlaagd naar € 1.710.500,-, maar eiseres stelde beroep in omdat zij vond dat de waarde nog te hoog was en deze vastgesteld moest worden op € 1.350.000,-. De heffingsambtenaar verdedigde zijn standpunt met een taxatierapport en stelde dat de WOZ-waarde ook op basis van het eigen verkoopcijfer van de woning vastgesteld kon worden.
Tijdens de zitting op 7 januari 2020 werd de zaak behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een taxateur. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar stelde dat de woning op 4 augustus 2015 was aangekocht, wat 17 maanden voor de waardepeildatum van 1 januari 2017 was. Hij voerde aan dat een indexatie van het verkoopcijfer leidde tot een waarde van € 1.803.000,-, wat hoger was dan de getaxeerde waarde.
Eiseres betwistte pas op de zitting de verkoopdatum, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet meegenomen kon worden in de beoordeling omdat het niet tijdig was aangevoerd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat er geen andere gronden waren aangevoerd tegen het standpunt van de heffingsambtenaar. Eiseres kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.