ECLI:NL:RBAMS:2020:7576

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
C/13/687040 / HA ZA 20-736
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over niet-ontvankelijkheid en zekerheidstelling in civiele procedure tussen Hudson's Bay Company en Stichting de Samenwerking, Pensioenfonds voor het Slagersbedrijf

In deze civiele procedure, die diende bij de Rechtbank Amsterdam, heeft de rechtbank op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een incident dat was ingesteld door Hudson's Bay Company (HBC) tegen Stichting de Samenwerking, Pensioenfonds voor het Slagersbedrijf (Achmea). HBC, een internationaal warenhuisconcern gevestigd in Canada, had een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor in verband met een garantie die zij had afgegeven aan Achmea. Achmea vorderde in het incident dat HBC niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen en dat HBC zekerheid zou stellen voor de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat HBC voldoende had aangetoond dat zij en HBC ULC, de vennootschap die de garanties had overgenomen, dezelfde onderneming zijn. De vordering tot niet-ontvankelijkheid werd afgewezen. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat HBC zekerheid moest stellen voor de proceskosten, omdat zij niet in Nederland is gevestigd en geen kenbare vermogensbestanddelen in Nederland heeft. HBC werd veroordeeld om binnen twee weken een bankgarantie van € 11.843 te stellen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De hoofdzaak werd opnieuw op de rol gezet voor beraad op 21 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/687040 / HA ZA 20-736
Vonnis in incident van 7 oktober 2020
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
HUDSON'S BAY COMPANY,
gevestigd te Toronto, Ontario,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.Ph. de Korte te Amsterdam,
tegen
de stichting
“STICHTING DE SAMENWERKING”, PENSIOENFONDS VOOR HET SLAGERSBEDRIJF,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. T.H.G. Steenmetser te Amsterdam.
Partijen worden hierna HBC en Achmea genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vorderingen tot niet-ontvankelijkverklaring en zekerheid in de proceskosten, met producties,
  • de conclusie van antwoord in de incidenten tot niet-ontvankelijkheid en tot zekerheid voor de proceskosten, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang in de incidenten

2.1.
HBC is een internationaal in Canada gevestigd warenhuisconcern. Onderdeel van dit concern is HBC Netherlands B.V. (hierna HBC NL) dat in liquidatie verkeert.
2.2.
In een op 13 juni 2016 tussen HBC NL en Achmea gesloten huurovereenkomst heeft Achmea bedongen dat HBC garant zou staan voor de nakoming van de verplichtingen van HBC NL onder de huurovereenkomst gedurende de eerste 10 jaar daarvan. HBC heeft deze “Parent Company Guarantee” (hierna de garantie) op 3 april 2017 aan Achmea afgegeven.
2.3.
Bij verzoekschrift van 27 maart 2020 heeft HBC bij deze rechtbank verzocht een voorlopig getuigengehoor te bevelen jegens onder meer Achmea als gerekwestreerde, opdat wordt onderzocht of sprake is van de nietigheid van onder meer de door haar afgegeven garantie wegens schending van het Europese en/of Nederlandse mededingingsrecht en in dat kader bewijs wordt verzameld. Op 10 augustus 2020 heeft in de verzoekschriftprocedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
HBC vordert, samengevat, dat Achmea wordt veroordeeld om € 3.143.515,14 aan haar te betalen, vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt zij kort gezegd dat Achmea ten onrechte heeft getrokken onder een bankgarantie, nu zij niet heeft aangetoond dat zij enige schade heeft geleden, laat staan schade die gedekt werd door die bankgarantie.

4.De vorderingen in de incidenten

4.1.
Achmea vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, (1) HBC niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in de hoofdzaak en (2) haar veroordeelt om binnen twee weken zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een bankgarantie voor € 50.000, met veroordeling van HBC in de proceskosten.
4.2.
Ter ondersteuning van haar vordering tot niet-ontvankelijkverklaring stelt zij kort gezegd het volgende. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 10 augustus 2020 naar aanleiding van het door HBC aanhangig gemaakte verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, heeft HBC de rechtbank geïnformeerd dat niet HBC maar Hudson’s Bay Company ULC (hierna HBC ULC) als verzoekster optreedt in de verzoekschriftprocedure. Op 31 juli 2020 heeft HBC ULC een aanvulling op het verzoekschrift ingediend waarbij zij zelf als verzoekster werd genoemd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van HBC/HBC ULC desgevraagd bevestigd dat de garanties (waaronder onderhavige garantie, rechtbank) zijn overgedragen aan HBC ULC. Het kan dus niet anders dan dat HBC ULC een andere vennootschap is dan HBC. Nu de onderliggende garanties – en daarmee kennelijk de vorderingen jegens Achmea – zijn overgedragen heeft HBC geen belang bij de vorderingen in de hoofdzaak.
Ter ondersteuning van de vordering dat HBC wordt veroordeeld om zekerheid te stellen voor Achmea’s proceskosten heeft zij aangevoerd dat HBC is gevestigd in Canada en dat geen van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet. HBC heeft geen (voor Achmea) kenbare vermogensbestanddelen in Nederland en heeft haar vermogensbestanddelen overgeheveld naar een vennootschap op Bermuda. HBC is hierdoor een lege huls.
4.3.
HBC voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
De vordering tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden afgewezen nu HBC naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend heeft toegelicht dat HBC is omgezet van een “corporation” naar het recht van de provincie Ontario naar een “unlimited liability company” naar het recht van de provincie British Columbia en dat daarbij de naam is gewijzigd naar HBC ULC, zodat sprake is van een en dezelfde onderneming. Ook wordt overwogen dat de stelling van Achmea dat tijdens de mondelinge behandeling van het verzoekschrift van HBC ULC op 10 augustus 2020 is gebleken dat HBC de garanties heeft overgedragen aan HBC ULC, niet strookt met hetgeen in dat verband in het proces-verbaal van die mondelinge behandeling is vermeld. Tenslotte heeft HBC ook in de onderhavige procedure aan de rechtbank en Achmea in een “B-formulier” van 14 juli 2020, voorafgaand aan het indienen van de conclusie van antwoord, meegedeeld dat zij is omgezet naar een “unlimited liability company”. De rechtbank heeft geen aanleiding aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen.
HBC kan dan ook worden ontvangen in haar vorderingen.
5.2.
De vordering om HBC te veroordelen om zekerheid te stellen voor Achmea’s proceskosten zal worden toegewezen tot een bedrag van € 11.843. HBC is niet gevestigd in Nederland en moet in beginsel op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv zekerheid stellen voor de proceskosten. Het verweer van HBC dat zij via directe en indirecte dochtermaatschappijen Canadese vermogensbestanddelen heeft en dat het vermogen van HBC in mei 2020 nog op ongeveer $ 3,3 miljard is gewaardeerd is onvoldoende voor het oordeel dat zich de in artikel 224 lid 2 onder c Rv genoemde uitzondering voordoet. Achmea heeft onbetwist gesteld dat HBC geen kenbare vermogensbestanddelen in Nederland heeft. Een andere van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen doet zich evenmin voor.
5.3.
HBC heeft met een beroep op het bepaalde in artikel 353 lid 2 Rv terecht aangevoerd dat hooguit voor de proceskosten in eerste aanleg zekerheid moet worden gesteld. Indien de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen en Achmea gaat in hoger beroep, dan is HBC immers gedaagde in hoger beroep en op grond van het bepaalde in genoemd artikel niet gehouden tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. Indien de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen en HBC stelt hoger beroep in, dan kan Achmea – indien de in de onderhavige procedure gestelde zekerheid niet voldoende is – opnieuw zekerheidstelling voor de proceskosten vorderen. Het bedrag van € 11.843 dat HBC heeft berekend gaat uit van een procesverloop zonder complicaties en de rechtbank ziet geen aanleiding om ervan uit te gaan dat dat niet toereikend zal zijn.
HBC heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering dat de zekerheid wordt gesteld middels het stellen van een onherroepelijke bankgarantie, afgegeven door een Nederlandse bank met een bankvergunning van de Nederlandsche Bank, die tenminste vier maanden nadat onherroepelijk is beslist op de vorderingen in de hoofdzaak geldig blijft, zodat de vordering aldus zal worden toegewezen. HBC heeft evenmin verweer gevoerd tegen de termijn van twee weken voor het stellen van de bankgarantie. Gelet op het bepaalde in artikel 616 lid 3 Rv zal de rechtbank daarvoor een termijn van twee weken bepalen. Voorts zal de rechtbank eenzelfde termijn bepalen waarbinnen Achmea de gestelde zekerheid moet hebben geweigerd of aanvaard. De rechtbank wijst partijen erop dat zij om verlenging van deze termijnen kunnen vragen, dat het door HBC niet binnen de termijn stellen van zekerheid in beginsel leidt tot haar niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak en dat het door Achmea niet binnen de gestelde termijn reageren op de zekerheid in beginsel leidt tot het verval van haar bevoegdheid om zekerheid te eisen.
5.4.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

6.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten
6.1.
bepaalt dat HBC binnen twee weken na dit vonnis zekerheid zal moeten stellen tot een bedrag van € 11.843 voor de proceskosten waarin zij jegens Achmea in de hoofdzaak zou kunnen worden veroordeeld door het stellen van een onherroepelijke bankgarantie van een Nederlandse bank met een bankvergunning van De Nederlandsche Bank die tenminste vier maanden nadat onherroepelijk is beslist op de vorderingen van HBC geldig blijft,
6.2.
bepaalt dat Achmea binnen twee weken na het stellen van de zekerheid, die zekerheid moet weigeren of aanvaarden,
6.3.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in de hoofdzaak
6.5.
bepaalt dat de hoofdzaak weer op de rol van rol zal komen van 21 oktober 2020 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: EMH