ECLI:NL:RBAMS:2020:7575

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
8219708 CV19-25712
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht door capaciteitsreductie wegens weersomstandigheden

In deze zaak vorderde Flightright GMBH, namens passagiers, compensatie van Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. voor een vertraagde vlucht van Hamburg naar Amsterdam en vervolgens naar Havana op 13 januari 2019. De eerste vlucht werd geannuleerd, waardoor de passagiers met meer dan 3 uur vertraging op hun eindbestemming aankwamen. Flightright vorderde een schadevergoeding van € 3.600,00, gebaseerd op Verordening 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die de capaciteitsreductie op luchthaven Schiphol vereisten. De kantonrechter oordeelde echter dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat de weersomstandigheden daadwerkelijk de uitvoering van de vlucht verhinderden. De rechter benadrukte dat de vervoerder de bewijslast had om aan te tonen dat de annulering niet te vermijden was, maar dat de omstandigheden niet als buitengewoon konden worden gekwalificeerd. De vordering tot compensatie werd toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die als onvoldoende onderbouwd werden afgewezen. De vervoerder werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8219708 CV EXPL 19-25712
vonnis van: 21 augustus 2020
fno.: 94

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de vennootschap naar buitenlands recht Flightright GMBH

gevestigd te Berlijn
eiseres
nader te noemen: de passagiers
gemachtigde: mr. H. Yildiz
t e g e n

de naamloze vennootschap Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.

gevestigd te Amstelveen
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende processtukken zijn ingediend:
  • dagvaarding van 15 oktober 2019 met producties;
  • antwoord met producties;
  • instructievonnis;
  • repliek met producties;
  • dupliek;
  • dagbepaling vonnis.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.:
1.1.
De passagiers [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] (verder: de passagiers) hebben bij de vervoerder een vlucht geboekt van Hamburg naar Amsterdam en van Amsterdam naar Havana beiden uit te voeren op 13 januari 2019.
De vluchten zou worden uitgevoerd door de vervoerder.
1.2.
De eerste vlucht is geannuleerd. De passagiers zijn omgeboekt op alternatieve vluchten en met een vertraging van meer dan 3 uur op hun eindbestemming aangekomen.
1.3.
De gemachtigde van de passagiers heeft namens hen compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging op grond van Verordening 261/2004 ten bedrage van € 600,00 per persoon.
1.4.
De vervoerder heeft geweigerd te betalen.
1.5.
De passagiers hebben hun vordering gecedeerd aan Flightright.

De vordering en het verweer

2. Flightright vordert dat de vervoerder veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 3.600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. € 540,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. de proceskosten.
3. Flightright baseert haar vordering op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). Zij stelt zich op het standpunt dat vanwege de vertraagde aankomst op de eindbestemming de vervoerder de passagiers dient te compenseren voor een bedrag van € 600,00 per persoon.
4. De vervoerder voert aan dat er sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening, waardoor hij geen compensatie verschuldigd is.
5. Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Beoordeling

6. De passagiers zijn met een vertraging van meer dan 3 uur aangekomen op de eindbestemming, zodat de vervoerder gehouden is de gevorderde compensatie te voldoen, tenzij hij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
7. Ten aanzien van het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening wordt het volgende overwogen.
8. Artikel 5 lid 3 van de Verordening bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dit artikel dient volgens het HvJEU restrictief te worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (Wallentin-Hermann C-549/07).
9. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU (Wallentin-Hermann C-549/07 en Air Baltic C-294/10) moet de vervoerder aantonen dat de omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen. De vervoerder moet aantonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient derhalve voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij de vervoerder ligt.
10. Ingevolge paragraaf 14 van de considerans van de Verordening kunnen buitengewone omstandigheden zich onder andere voordoen bij weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen.
10. De vervoerder heeft ter onderbouwing van zijn beroep op buitengewone omstandigheden aangevoerd dat de meteorologische dienst KNMI voorspelde dat de luchthaven Schiphol op 13 januari 2019 te maken zou krijgen met slechte weersomstandigheden, te weten harde wind uit ongunstige windrichting. Daarnaast bestond er risico op windstoten. Om veiligheidsredenen konden minder vluchten opstijgen en landen dan onder gewone weersomstandigheden. Op het moment dat de vlucht zou plaatsvinden had de Luchtverkeersleiding Nederland (hierna: LVNL) de baancapaciteit verlaagd vanwege de uitzonderlijke weersomstandigheden, aldus de vervoerder. De vlucht is daarom geannuleerd. De vervoerder kan geen invloed uitoefenen op de beslissingen van LVNL met betrekking tot de capaciteitsreductie.
12. Het annuleren van de onderhavige vlucht was volgens de vervoerder geen willekeur maar in lijn met het doel van de Verordening, om de totale duur van de vertragingen en het aantal annuleringen zo laag mogelijk te houden.
12. Flightright betwist dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid. Volgens haar heeft de vervoerder met de overgelegde stukken niet aangetoond dat de vlucht in kwestie door slechte weersomstandigheden geannuleerd moest worden. Zij betwist daarnaast ook dat er sprake was van slecht weer ten tijde van de geplande aankomst van de vlucht in kwestie. Volgens Flightright heeft de vervoerder zelf bepaald welk individueel toestel aan de grond bleef c.q. niet kon landen. Het is derhalve een omstandigheid die inherent is aan het voeren van een luchtvaartonderneming en daarom niet buitengewoon. De capaciteitsreductie levert geen buitengewone omstandigheid op, aldus Fligtright.
14. De kantonrechter stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de Verordening een hoge mate van bescherming van de consument beoogt en dat de uitzonderingen daarop restrictief moeten worden uitgelegd.
14. In het onderhavige geval is de vlucht in kwestie geannuleerd in verband met de opgelegde capaciteitsreductie op de luchthaven Schiphol wegens (verwachte) slechte weersomstandigheden. Paragraaf 14 van de Considerans maakt melding van “weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen”. Die expliciete formulering duidt erop dat de weersomstandigheid zich moet hebben voorgedaan bij de vlucht in kwestie. Uit de door de vervoerder overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de vlucht in kwestie door weersomstandigheden is geannuleerd. Volgens de vervoerder zelf zijn er immers wel vluchten uitgevoerd en heeft zij het “annuleringscenario” in gang gezet. Er wordt derhalve vanuit gegaan dat er sprake was van een algemene reductie die gold voor alle inkomende en vertrekkende toestellen en dat er geen sprake was van weersomstandigheden die de vlucht in kwestie hebben verhinderd.
16. De kantonrechter deelt de mening van de vervoerder niet dat hij geen enkele invloed heeft op een dergelijke opgelegde beperking, nu hij degene is die beslist welk vlucht(en) gebruik maken van de (nog wel) beschikbare ruimte om te landen of te vertrekken. De omstandigheid dat er geen willekeur aan het besluit ten grondslag heeft gelegen en dat de vervoerder bepaalde keuzes maakt om veel verdergaande problemen en ongemakken voor de passagiers te voorkomen, maakt niet dat de operationele keuze om de onderhavige vlucht te annuleren als een buitengewone omstandigheid kwalificeert in de zin van de Verordening.
16. Het bovenstaande betekent dat de vervoerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van “buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Weersomstandigheden, die aanleiding vormen om daaraan voorafgaand reeeds vluchten te annuleren, kunnen op zichzelf wel een buitengewone omstandigheden vormen. Daarvoor is nodig dat deze de vlucht in kwestie verhinderen, althans zouden hebben verhinderd wanneer deze niet was geannuleerd. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake geweest. Uit de door de vervoerder aangeleverde stukken en de gegeven toelichting is gebleken dat sprake is geweest van een wind van 17 tot 22 knopen, de wind haaks op de banen stond en dat er een dichte lage wolkenbasis was. Niet is gebleken dat er bij dit weer (17 tot 22 knopen staat gelijk aan vrij krachtige tot krachtige wind, 5 tot 6 Beaufort) geen enkele vlucht is uitgevoerd. In het onderhavige geval was de annulering een gevolg van de keuze van de vervoerder om de onderhavige vlucht niet, maar overige vluchten wel uit te voeren. Dat de vervoerder een dergelijke keuze moet maken is een direct gevolg van het feit dat hij de vluchten zo strak plant, dat elke omstandigheid al snel tot een vertraging leidt en is daarmee inherent aan de wijze waarop de luchtvaart functioneert. Dat de door de vervoerder gemaakte keuze niet onredelijk is, maakt dit niet anders. Dat in de Richtsnoeren ter interpretatie van de Passagiersverordening er sprake is van een buitengewone omstandigheid “als een luchtvaartmaatschappij een vlucht op een overbelaste luchthaven moet uitstellen of annuleren wegens slechte weersomstandigheden, ook als dit tot capaciteitstekort leidt” maakt dit niet anders. Ook de uitspraken van andere (Europese) rechtbanken geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter in de gegeven omstandigheden thans geen aanleiding ziet om het oordeel als weergegeven in het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 17 maart 2020 met zaaknummer 7205948 CV 18-20091 te volgen.
16. Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van een omstandigheid als is beschreven in paragraaf 14 van de Considerans en kan het probleem als het onderhavige niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3 van Verordening nr. 261/2004 vallen.
19. Met de vervoerder wordt geoordeeld dat er een causaal verband bestaat tussen de beslissing tot capaciteitsreductie en de annulering van de vlucht in kwestie. Echter, nu die beslissing niet kwalificeert als een buitengewone omstandigheid is dat niet relevant voor de beoordeling van de vordering.
20. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen onbeantwoord blijven.
21. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep van de vervoerder op artikel 5, lid 3 van de Verordening afgewezen en kan de gevorderde compensatie, nu deze voor het overige onvoldoende is betwist, worden toegewezen, met uitzondering van het volgende.
22. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van 13 januari 2019, de datum van de vlucht. Het betreft immers een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade, die gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden.
23. Flightright heeft niet aangetoond dat er meer dan twee standaardbrieven aan de vervoerder zijn verzonden. Daarnaast heeft Flightright naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd gesteld dat de gemaakte kosten betrekking hebben op andere werkzaamheden dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure. Flightight heeft derhalve onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De vordering van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
24. De vervoerder zal als de voor het grootste gedeelte in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Airhelp.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan Flightright van € 3.600,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 13 januari 2019 tot aan de voldoening;
veroordeelt de vervoerder in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Flightright begroot op:
exploot € 104,39
salaris € 480,00
griffierecht € 486,00
---------------
totaal € 1.070,39
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt de vervoerder in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat de vervoerder niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.