ECLI:NL:RBAMS:2020:7530

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
13/058222-20 en 13/274884-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake brandstichting en mishandeling met betrekking tot verdachte in psychiatrische kliniek

Op 16 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij twee incidenten. In de eerste zaak, aangeduid als zaak A, werd de verdachte beschuldigd van opzettelijke brandstichting in een kamer van het Arkin Mentrum te Amsterdam op 4 maart 2020. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door open vuur in aanraking te brengen met brandbare materialen, gemeen gevaar heeft veroorzaakt voor de kamer en de omliggende kamers, wat leidde tot levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor aanwezigen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er geen gevaar voor anderen was, omdat de medewerkers van Mentrum adequaat hebben gehandeld om de situatie te beheersen.

In de tweede zaak, aangeduid als zaak B, werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [persoon 1] op 16 november 2019. De rechtbank oordeelde dat de verdachte [persoon 1] meermalen met gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen, wat resulteerde in gebitsschade. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel, omdat de tanden van de benadeelde partij al los zaten. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 268 dagen, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank legde de maatregel van TBS met voorwaarden op. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/058222-20 (A) en 13/274884-19 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 16 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
zonder bekende woon- of verblijfplaats,,
gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (verder PPC) van
het [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 juni 2020 en 2 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Hara en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.A. van der Waal naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
In zaak A:
hij op of omstreeks 4 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (in een kamer van het Arkin Mentrum gelegen aan [adres] ) opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer kussen(s) en/of een matras, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde kussen(s) en/of matras geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde kamer en/of omliggende kamers van het Mentrum, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor hem, verdachte en/of medewerker(s) van het Mentrum en/of bewoner(s) van de omliggende kamer(s), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor hem, verdachte en/of medewerker(s) van het Mentrum en/of bewoner(s) van de omliggende kamer(s), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
In zaak B:
hij op of omstreeks 16 november 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 1] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen (met kracht en/of met gebalde vuist) in/op/tegen de mond, althans het gezicht van voornoemde [persoon 1] te slaan en/of te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer losse (voor)tanden, in elk geval
gebitschade, ten gevolge heeft gehad;
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 300 lid 2 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten op grond van de verklaring van verdachte en het in het dossier aanwezige ondersteunende bewijs.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard op grond van de verklaring van verdachte en het in het dossier aanwezige ondersteunende bewijs.
De raadsman heeft in zaak A wel betwist dat er sprake van gevaar voor anderen is geweest. De brand is immers gesticht in een afgesloten kamer onder de ogen van medewerkers van Mentrum, waardoor deze medewerkers onmiddellijk tot ontruiming van de naastgelegen kamers zijn overgegaan en dergelijk gevaar zich dus niet heeft kunnen manifesteren.
In zaak B heeft de raadsman aangevoerd dat het door de mishandeling ontstane letsel niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.2.
Overwegingen
In zaak A:
Gevaar voor personen
Uit de omstandigheid dat medewerkers van Mentrum zijn overgegaan tot de ontruiming van de naastgelegen kamers omdat de andere bewoners in gevaar zouden kunnen komen door de snelle rookontwikkeling en dat verdachte in het ziekenhuis opgenomen is geweest vanwege het inademen van rook, leidt de rechtbank af dat er voor levensgevaar, althans gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, te duchten is geweest voor de aanwezigen in de kliniek. Dat dit gevaar snel is afgewend door het adequate handelen van de medewerkers van Mentrum en de brandweer, maakt dit niet anders. Dat betreft immers een buiten de invloed van verdachte gelegen omstandigheid.
De rechtbank volgt de raadsman dan ook niet in zijn verweer.
In zaak B:
Zwaar lichamelijk letsel
Anders dan de officier van justitie en met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Gebitsschade kan immers niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt, terwijl uit het dossier blijkt dat de uitgeslagen tanden van aangeefster [persoon 1] al moeten hebben losgezeten. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van deze strafverzwarende omstandigheid.
4.3.2.
De bewijsmiddelen
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, lid 3, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met de hierna volgende opgave van de bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, op grond waarvan zij tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten komt.
Ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde:
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2020047090-1 van 5 maart 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , inhoudende de verklaring van [persoon 2] , doorgenummerde pagina’s 3 en 4.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020047090-9 van 5 maart 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , inhoudende de verklaring van [persoon 3] , doorgenummerde pagina 8.
3. De ter terechtzitting van 9 juni 2020 afgelegde verklaring van verdachte.
Ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde:
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2019242279-1 van 16 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , inhoudende de verklaring van [persoon 1] , doorgenummerde pagina 3 e.v..
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019242279-8 van 17 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , inhoudende de verklaring van [persoon 4] , doorgenummerde pagina 12.
3. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de arts Y.S. Schuitmaker, d.d. 20 november 2019.
4. De ter terechtzitting van 9 juni 2020 afgelegde verklaring van verdachte.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 4.3.2. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
In zaak A:
op 4 maart 2020 te Amsterdam, in een kamer van het Arkin Mentrum, gelegen aan [adres] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een kussen en een matras en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde kamer en omliggende kamers van het Mentrum en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor hem, verdachte en medewerker(s) van het Mentrum en bewoner(s) van de omliggende kamer(s) te duchten was;
In zaak B:
op 16 november 2019 te Amsterdam, [persoon 1] heeft mishandeld door meermalen met gebalde vuist tegen het gezicht van voornoemde [persoon 1] te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Strafeis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 252 dagen (gelijk aan het voorarrest), met aftrek van voorarrest en dat verdachte de maatregel van TBS met voorwaarden zal worden opgelegd.
8.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van niet langere duur dan de duur van de voorlopige hechtenis en een zorgmachtiging. Dit omdat TBS te zwaar is voor de feiten en de deskundigen de oplegging van een zorgmachtiging hebben geadviseerd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft brand gesticht in zijn kamer in een psychiatrische kliniek, waardoor hij zijn eigen leven, het leven van medebewoners en het leven van medewerkers van de kliniek in gevaar heeft gebracht. Daarbij heeft verdachte, toen hij nog bij HvO Querido woonde, zijn medebewoonster [persoon 1] twee voortanden uit haar mond geslagen, waardoor hij haar pijn en letsel heeft toegebracht. Verdachte is door Pro Justitia psychologisch en psychiatrisch onderzocht. In haar rapport van 15 mei 2020 schrijft GZ-psycholoog J. Yntema dat bij verdachte sprake is van schizofrenie en zwakbegaafdheid, dat dit ook zo was ten tijde van de brandstichting, dat zijn gedragskeuzes en gedragingen daardoor deels beïnvloed zijn en dat het recidiverisico als matig wordt geduid. Deskundige Yntema adviseert de rechtbank verdachte de brandstichting in verminderde mate toe te rekenen en hem klinisch te laten behandelen op een Forensisch Psychiatrische Afdeling binnen het kader van een zorgmachtiging. Het rapport van 29 april 2020 van psychiater J. van der Meer is gelijkluidend aan dat van de psycholoog. De deskundigen hebben hun adviezen ter zitting gehandhaafd. Gelet op de chronische aard van de psychische problematiek van verdachte houdt de rechtbank het ervoor dat deze conclusies en adviezen ook gelden met betrekking tot de mishandeling van [persoon 1] . De rechtbank neemt de conclusies over en volgt de adviezen.
De rechtbank stelt vast dat de door de deskundigen geïndiceerd geachte behandeling en setting binnen het kader van een zorgmachtiging kan worden geboden. Nu verdachte bij afzonderlijke beslissing van 16 september 2020 ook een zorgmachtiging zal worden verleend met machtiging strekkende tot opname in een instelling als bedoeld in de Wet forensische zorg, zal de rechtbank de strafzaken afdoen met de oplegging van een gevangenisstraf van dezelfde duur als de duur van de voorlopige hechtenis tot de datum van dit vonnis.

9.De benadeelde partij

9.1.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [persoon 1] vordert in zaak B de vergoeding van € 2.257,53 aan materiële schade en van € 1.800,- aan immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade geheel kan worden toegewezen en voor wat betreft de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 200,-.
9.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie mag worden gevolgd voor wat betreft de immateriële schade, maar dat de vordering voor wat betreft de materiële schade moet worden afgewezen. Dit omdat de tanden van de benadeelde partij al los zaten door natuurlijk verval, zodat de schade niet geheel aan verdachte kan worden toegerekend en het een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert om te onderzoeken welk deel van de materiële schade aan verdachte toegerekend kan worden.
9.4.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft twee voortanden uitgeslagen van de benadeelde partij. Om in de vorm van een tijdelijke gebitsprothese en van twee implantaten weer over voortanden te kunnen beschikken, dienen de tandartskosten en de kosten van de kaakchirurg voldaan te worden. Deze kosten dienen dan ook voor rekening van verdachte te komen. Dat de tanden van de benadeelde partij al in meer of mindere mate los zaten, maakt dit niet anders. De benadeelde partij is haar eigen voortanden kwijt en zal het in het vervolg immers met een tijdelijke prothese en implantaten moeten doen.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, dan ook geheel toewijzen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid op € 200,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 157 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
In zaak A:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
In zaak B:
Mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
268 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [persoon 1]toe tot een bedrag van
€ 2.257,53(tweeduizendtweehonderdzevenenvijftig euro en drieënvijftig cent) aan vergoeding van materiële schade en van
€ 200,-(tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, beide
te vermeerderen met de wettelijke rentedaarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 16 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat te betalen
€ 2.457,53 (tweeduizendvierhonderdzevenenvijftig euro en drieënvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 16 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
34 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en C.M. Wiertz-Wezenbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.L. Slaats, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 september 2020.