ECLI:NL:RBAMS:2020:7526

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
C/13/664914 / HA ZA 19-417
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake beëindiging maatschapsovereenkomst tussen oogarts en Flevoziekenhuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een oogarts, aangeduid als [eiser], en de stichting Flevoziekenhuis, aangeduid als [gedaagde]. De procedure betreft de beëindiging van de maatschapsovereenkomst tussen [eiser] en zijn voormalige maten, en de gevolgen daarvan voor de goodwillvergoeding die [eiser] zou moeten ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] per 1 december 2011 niet meer was toegelaten tot het Flevoziekenhuis en dat zijn maatschapsovereenkomst eveneens was beëindigd. [Eiser] heeft vervolgens vorderingen ingesteld tegen het Flevoziekenhuis, stellende dat het ziekenhuis onrechtmatig heeft gehandeld door andere oogartsen toe te laten zonder hem een goodwillvergoeding te betalen voor zijn praktijkdeel.

De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder eerdere vonnissen en uitspraken van bindend adviseurs. De rechtbank concludeert dat het Flevoziekenhuis niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het ziekenhuis geen zeggenschap had over de maatschap en de financiële huishouding daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet heeft aangetoond dat het Flevoziekenhuis heeft geprofiteerd van een wanprestatie of onrechtmatig handelen door zijn voormalige maten. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in de maatschap en de rol van het ziekenhuis in de zorgverlening. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring voor de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/664914 / HA ZA 19-417
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.Q. Potter te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING FLEVOZIEKENHUIS,
gevestigd te Almere,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Sijmons te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en het Flevoziekenhuis genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 11 januari 2017, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard in de zaak tussen [eiser] en zijn voormalige maten [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ,
  • het tussenvonnis van 22 februari 2017 waarbij ambtshalve een bijeenkomst van partijen is bepaald,
  • het tussenvonnis van 12 april 2017, waarbij is beslist dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen het vonnis in incident van 11 januari 2017,
  • het incident tot voeging/tussenkomst van de maatschap,
  • het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 juli 2018,
  • het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2018, waarbij is beslist dat de rechtbank ook onbevoegd is in de zaak tussen [eiser] en de maatschap en dat de zaak uitsluitend nog ziet op het geschil tussen de partijen [eiser] en het Flevoziekenhuis,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 november 2019 en de daarin genoemde stukken,
  • het faxbericht van 13 december 2019 van de zijde van het Flevoziekenhuis naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is oogarts. Als zodanig is hij na ondertekening van een toelatingsovereenkomst op 18 december 2013 met het Flevoziekenhuis, met ingang van 1 januari 2004 als vrijgevestigd medisch specialist toegetreden tot de [naam maatschap] (hierna: de maatschap), bestaande uit de oogartsen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] (hierna gezamenlijk: [de maten] ).
2.2.
Tot 1 januari 2015 was het gebruikelijk dat de vrijgevestigd medisch specialisten die in een ziekenhuis werkzaam waren een toelatingsovereenkomst met het ziekenhuis sloten. Door ondertekening van deze overeenkomst verbond de arts zich aan de normen en regels die binnen het ziekenhuis golden met betrekking tot de kwaliteit, veiligheid, en organisatie van de patiëntenzorg en werd hij toegelaten tot het verrichten van werkzaamheden in het ziekenhuis.
2.3.
[eiser] heeft bij zijn toetreding tot de maatschap de goodwill van de praktijk van een daarvoor in het ziekenhuis in loondienst werkzame oogarts overgenomen van het Flevoziekenhuis tegen betaling van een bedrag van EUR 88.830,00.
2.4.
In de maatschapsovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Artikel 16
(…)
3. De partij die de praktijk ter plaatse niet voortzet, dan wel de rechtverkrijgenden van de overleden partij is/zijn verplicht binnen een periode van een maand na beëindiging van de maatschap zijn/haar/hun aandeel aan de andere partijen, die hun aandeel in de praktijk wel voortzetten, per aangetekend schrijven ter overname aan te bieden tegen een soms vast te stellen met inachtneming van de alsdan geldende normen en omstandigheden, terwijl de andere partijen vrij zijn het aanbod al dan niet te aanvaarden, met dien verstande echter dat zij gehouden zijn binnen vier weken na het tijdstip van aanbieding hun keuze schriftelijk kenbaar te maken.
Als de overige maten gebruik maken van het recht tot overname van het praktijkaandeel, zal de goodwillvergoeding uiterlijk binnen 6 maanden na overlijden/uittreden worden betaald.
(…)
4. Indien de blijvende partijen verklaren van hun in lid 3 van dit artikel genoemde recht tot overname van het praktijkdeel geen gebruik te zullen maken, is de uittredende partij gerechtigd tot overdracht aan derden over te gaan. De blijvende partijen verplichten zich bij deze overdracht hun medewerking te verlenen.
(…)
Artikel 19
1. Alle geschillen, welke mochten ontstaan met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van de bepalingen van deze overeenkomst, zullen niet worden onderworpen aan het oordeel van de gewone rechter – behoudens de eventuele voorzieningen in kort geding – doch zullen uitsluitend en in het hoogste ressort worden beslist door drie scheidslieden.
(…)”
2.5.
Per 1 december 2011 heeft het Flevoziekenhuis de toelatingsovereenkomst met [eiser] opgezegd. [eiser] werd vanaf die datum niet meer toegelaten tot het verrichten van werkzaamheden in het Flevoziekenhuis
2.6.
De maatschapsovereenkomst met [eiser] is eveneens per 1 december 2011 beëindigd.
2.7.
[de maten] hebben getracht een oogarts te vinden ter opvolging van de praktijk van [eiser] .
2.8.
Na het vertrek van [eiser] zijn diverse waarnemers werkzaam geweest binnen de maatschap. Zij hebben allen met het Flevoziekenhuis een toelatingsovereenkomst gesloten.
2.9.
Ook met oogarts [naam 5] heeft het Flevoziekenhuis op 1 mei 2012 een toelatingsovereenkomst gesloten waarna [naam 5] gedurende één jaar aan de maatschap verbonden is geweest.
2.10.
Op 14 september 2012 heeft het Scheidsgerecht Gezondheidszorg vonnis gewezen in het geschil tussen [eiser] en het Flevoziekenhuis. Voor zover relevant is in dit vonnis het volgende overwogen:
“4.5. De conclusie is dan ook dat de opzegging door verweerster niet onrechtmatig was. Reeds hieruit volgt dat de vordering van eiser, die in alle onderdelen is gebaseerd op de stelling dat verweerster wel onrechtmatig heeft gehandeld, niet kan slagen. Ten overvloede voegt het Scheidsgerecht hieraan toe dat eiser bij zijn aanspraak op een vergoeding wegens goodwill, bij verweerster aan het verkeerde adres is. Hij zal dit, op de grondslag van het maatschapscontract, moeten oplossen met zijn gewezen maatschapsgenoten, zo nodig in rechte. Overigens doet zich naar het oordeel van het Scheidsgerecht ook niet het geval voor dat verweerster zich in dit opzicht de belangen van eiser onvoldoende heeft aangetrokken. Eisers gemachtigde heeft in dit verband bij de mondelinge behandeling, desgevraagd, verklaard dat eisers aanspraak op een vergoeding wegens goodwill ook betrekking heeft op het verval van zijn halve praktijk in het kader van de afspraken van het CVO-rapport. Het daarop betrekking hebbende onderdeel van de vordering is daarbij toegelicht met de stelling dat verweerster is tekortgeschoten in (de bevordering van) de nakoming van de afspraken van oktober-november 2010 (zie onderdeel 2.6 van dit vonnis), maar eiser heeft tegenover de betwisting daarvan door verweerster deze – niet eerder geponeerde – stelling niet geconcretiseerd, laat staan aannemelijk gemaakt. Ook hier geldt dat de afspraken in de eerste plaats de maten onderling betroffen.”
2.11.
Op 25 februari 2014 hebben bindend adviseurs in het geschil inzake [eiser] tegen [de maten] vonnis gewezen waarin onder meer het volgende is bepaald:
“6. Het oordeel
6.1.
6.1.
Over de goodwill op basis van de overeenkomst.
Bindend adviseurs wijzen de vorderingen van [eiser] onder 1 en 2 in conventie, er op neerkomend dat [de maten] verplicht zijn om zijn praktijk over te nemen, af. Bij de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser] aangegeven geen ander bewijs te hebben voor een overeenkomst tot overname van de praktijk van [eiser] , dan de reeds in de procedure overgelegde stukken. Uit die stukken blijkt nu juist, dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de bij de brief van de gemachtigde van [de maten] van 8 juli 2011 gestelde voorwaarden. De vaststellingsovereenkomst is dan ook niet getekend. Bindend adviseurs begrijpen die voorwaarden aldus, dat [de maten] niet bereid waren het financieel risico voor de praktijk van [eiser] te lopen, en het ziekenhuis was alleen bereid om dat risico van [de maten] over te nemen, indien [eiser] zijn vorderingen tegen het ziekenhuis zou prijsgeven. [de maten] hebben derhalve op grond van artikel 16 lid 2 van de maatschapsovereenkomst de praktijk voortgezet en voor [eiser] waargenomen. [eiser] kan de praktijk overdragen, nu [de maten] geen gebruik hebben willen maken van hun recht om de praktijk te kopen.
(…)”
2.12.
[de maten] hebben hun praktijk op 1 januari 2015 ingebracht in een medisch specialistisch bedrijf van het Flevoziekenhuis.
2.13.
Per 1 januari 2016 zijn [de maten] uit het medisch specialistisch bedrijf gestapt en hebben zij hun praktijk in het Flevoziekenhuis gestaakt.
2.14.
In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 november 2018 is, voor zover van belang, het volgende overwogen inzake het geschil tussen [eiser] en [de maten] :
“2.9. [eiser] betoogt dat het beding in artikel 19 van de maatschapsovereenkomst is beperkt tot uitleg en uitvoering van die overeenkomst, dat daaronder uitdrukkelijk geen vordering uit onrechtmatige daad is opgenomen en dat niet juist is dat zijn vorderingen voortvloeien uit artikel 16 van de maatschapsovereenkomst. Het door [eiser] gestelde onrechtmatige handelen van [de maten] waar het hier om gaat, is dat zij het praktijkdeel dat hij achterliet op 1 december 2011 hebben voortgezet zonder dit van hem over te nemen (het hof begrijpt: zonder hem daarvoor een goodwillvergoeding te betalen). Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van [eiser] terecht erkend dat voor zover dit handelen in de inleidende dagvaarding is gekwalificeerd als “wanprestatie”, dit handelen binnen de reikwijdte van de artikelen 16 en 19 valt. De stelling dat [de maten] het praktijkaandeel van [eiser] hebben voortgezet zonder de daarvoor verschuldigde goodwillvergoeding aan hem te betalen, komt er immers op neer dat [de maten] toerekenbaar tekortgekomen zijn in de nakoming van de verplichting die is omschreven in de tweede alinea van artikel 16 lid 3 van de maatschapsovereenkomst (“Als de overige maten gebruik maken van het recht tot overname van het praktijkaandeel, zal de goodwillvergoeding uiterlijk binnen 6 maanden na overlijden/uittreden worden betaald”). [eiser] heeft daarnaast weliswaar gesteld dat [de maten] (en de maatschap) onrechtmatig hebben gehandeld na de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst, maar deze stelling houdt niet meer in dan een kwalificatie van dat handelen. [eiser] heeft geen gedragingen gesteld die onafhankelijk van schendingen van de verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst een onrechtmatige daad opleveren. Een en ander voert het hof tot de conclusie dat het betoog van [eiser] faalt.”
2.15.
Tot op heden hebben [de maten] en het Flevoziekenhuis geen goodwillvergoeding betaald aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en met inachtneming van het feit dat als gedaagde thans alleen nog het Flevoziekenhuis resteert – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat sprake is van onrechtmatig handelen van het Flevoziekenhuis jegens [eiser] na de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst per 1 december 2011 door de wanprestatie/het onrechtmatig handelen van de maatschap en [de maten] te faciliteren en daarvan te profiteren;
het Flevoziekenhuis veroordeelt om ter zake van het onrechtmatig handelen bedoeld onder 1. aan [eiser] te betalen de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat;
het Flevoziekenhuis veroordeelt tot betaling van proceskosten, met inbegrip nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat het Flevoziekenhuis heeft geprofiteerd van de wanprestatie danwel het onrechtmatig handelen van [de maten] welk onrechtmatig handelen er uit bestaat dat het Flevoziekenhuis andere oogartsen heeft toegelaten terwijl zij er van op de hoogte was dat [de maten] , na het uittreden van [eiser] uit de maatschap, wel zijn praktijkdeel feitelijk hadden overgenomen maar zij hem daarvoor geen goodwill hebben betaald. Tevens verwijt [eiser] het Flevoziekenhuis haar zorgplicht ten aanzien van hem te hebben geschonden.
3.3.
Het Flevoziekenhuis voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

profiteren van wanprestatie dan wel onrechtmatige handelen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Flevoziekenhuis jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, zoals [eiser] stelt, door te profiteren van een door [de maten] jegens [eiser] gepleegde wanprestatie dan wel het onrechtmatig handelen door [de maten] Het Flevoziekenhuis betwist dat daarvan sprake is en stelt daartoe onder meer dat de wanprestatie dan wel het onrechtmatig handelen van [de maten] niet is komen vast te staan.
4.2.
Het Flevoziekenhuis wijst er daarbij op dat bij Bindend Advies is beslist dat een toerekenbaar tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, door het overnemen door [de maten] van het praktijkdeel van [eiser] zonder hem daarvoor goodwill te betalen, niet is komen vast te staan en dat om die reden de vorderingen zijn afgewezen. Nadien hebben zich geen nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan, zodat onderhavige vorderingen reeds daarom dienen te worden afgewezen. [eiser] stelt daarentegen dat bij Bindend Advies enkel is geoordeeld dat op basis van de maatschapsovereenkomst voor [de maten] geen verplichting tot overname van het praktijkdeel van [eiser] bestond en dat slechts om die reden de vorderingen zijn afgewezen. De bindend adviseurs hebben niet beoordeeld of [de maten] het praktijkdeel van [eiser]
feitelijkhebben overgenomen, hetgeen het geval was en op grond waarvan [de maten] toch een goodwillvergoeding aan [eiser] verschuldigd zijn, aldus [eiser] .
4.3.
Uit het vonnis van de Bindend Adviseurs van 25 februari 2014 (zie 2.11) volgt dat op grond van de maatschapsovereenkomst geen verplichting bestaat voor [de maten] om het praktijkdeel van [eiser] over te nemen. De vraag of [de maten] het praktijkdeel van [eiser] (feitelijk) hebben overgenomen zonder betaling van de verschuldigde goodwill kan, zoals [eiser] terecht aanvoert, naar het oordeel van de rechtbank niet uit het vonnis worden afgeleid. Het antwoord op die vraag kan, gelet op de hierna volgende beslissingen, evenwel in het midden blijven. [eiser] heeft immers nagelaten te concretiseren, laat staan aannemelijk te maken, zoals het Flevoziekenhuis ook als verweer heeft aangevoerd, op welke wijze het Flevoziekenhuis zou hebben geprofiteerd van de vermeende wanprestatie c.q. het onrechtmatig handelen door [de maten]
4.4.
Het Flevoziekenhuis heeft in dit verband aangevoerd dat de oogartsen vrijgevestigde medisch specialisten waren die, zoals gebruikelijk, in maatschapsverband voor eigen rekening en risico in het Flevoziekenhuis de praktijk uitoefenden. Het Flevoziekenhuis betaalde de honoraria aan de maatschap voor de geleverde zorg, waarna de maatschap zelf bepaalde hoe deze honoraria intern werden verdeeld. Het Flevoziekenhuis had dus geen enkele bemoeienis met en zeggenschap over de financiën van de maatschap. [eiser] heeft deze gang van zaken niet betwist.
4.5.
Verder is het enkele feit dat [eiser] in 2003 goodwill aan het Flevoziekenhuis heeft betaald onvoldoende om te kunnen concluderen dat het Flevoziekenhuis zich mengde in de financiering van de maatschap en derhalve ook betrokken moet zijn geweest of belang heeft gehad bij het al dan niet plaatsvinden van een verrekening tussen [eiser] en [de maten] , zoals [eiser] ter zitting lijkt aan te voeren. Ter zake heeft het Flevoziekenhuis immers, onbetwist, aangevoerd dat zij destijds door uitkoop van een oogarts in loondienst eigenaar was geworden van zijn praktijkdeel en dat [eiser] de goodwill van dat praktijkdeel van het ziekenhuis heeft overgenomen, welk praktijkdeel vervolgens door [eiser] is ingebracht in een maatschap, waarna, zo bleek uit het voorgaande, het Flevoziekenhuis over die goodwill, in welke zin dan ook, geen zeggenschap meer had.
4.6.
Gelet op het voorgaande valt zonder meer niet in te zien dat het Flevoziekenhuis financieel, of op enigerlei andere wijze, heeft geprofiteerd van de vermeende wanprestatie c.q. onrechtmatig handelen door [de maten]
schending zorgplicht
4.7.
[eiser] stelt zich verder op het standpunt dat op het Flevoziekenhuis een zorgplicht rustte om er op toe te zien dat zijn belangen niet benadeeld werden. In dat kader had zij geen waarnemend oogartsen tot het Flevoziekenhuis mogen toelaten voordat de afrekening tussen [de maten] en hem had plaatsgevonden; de minimumzorg kon immers worden gegarandeerd door de achtergebleven oogartsen en een spoedeisende situatie deed zich niet voor, aldus [eiser] .
4.8.
Het Flevoziekenhuis betwist een en ander en voert daartoe aan dat wanneer een maat uit de maatschap vertrekt, het aan de achterblijvende maten is om te bedenken hoe met dat vertrek wordt omgegaan. Zij kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om harder te werken en meer geld te verdienen, maar ook om een nieuwe maat te zoeken. [de maten] hebben voor het laatste gekozen. Zo is ook [naam 5] in beeld gekomen als mogelijk nieuwe maat.
Indachtig het feit dat het Flevoziekenhuis geen zeggenschap heeft over de financiële huishouding van de maatschap en dat zowel het Flevoziekenhuis, op grond van haar wettelijk vastgelegde (eind)verantwoordelijkheid, als de maatschap gehouden waren om de kwaliteit en de continuïteit van de oogheelkundige zorg te waarborgen, valt zonder meer niet in te zien dat het Flevoziekenhuis in afwachting van een vergelijk tussen [eiser] en de achtergebleven maten niet met [naam 5] , dan wel andere waarnemend artsen, een toelatingsovereenkomst had mogen sluiten. Te meer nu het Flevoziekenhuis als niet weersproken heeft aangevoerd dat naast het uittreden van [eiser] eveneens oogarts [naam 4] was uitgevallen, waardoor het aannemelijk is dat de continuïteit van de geleverde zorg bemoeilijkt werd. Ook hier had het op de weg van [eiser] gelegen om, gelet op het verweer van het Flevoziekenhuis, te onderbouwen dat het Flevoziekenhuis er op had moeten toezien dat zijn belangen niet werden geschaad en op welke (redelijke) wijze zij dit had kunnen doen. Hierbij zij nog opgemerkt dat de maatschap zich heeft ingespannen om, onder meer door het plaatsen van advertenties, een opvolger van [eiser] aan te trekken die bereid was om goodwill voor het praktijkdeel van [eiser] te betalen waardoor het ook in het belang van [eiser] is geweest dat het Flevoziekenhuis de waarnemend oogartsen heeft toegelaten. Immers op die wijze werden de waarnemer en de maatschap in de gelegenheid gesteld om op enig moment te bezien of ze, tegen betaling door de toetredend maat van een goodwillvergoeding, in maatschapsverband met elkaar verder wilden.
4.9.
Vast staat dat [eiser] het Flevoziekenhuis in 2003 een bedrag van EUR 88.830,00 aan goodwill heeft betaald voor een praktijkdeel waar het Flevoziekenhuis destijds rechthebbende van was. Dit praktijkdeel heeft [eiser] vervolgens ingebracht in de maatschap. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het Flevoziekenhuis slechts om die reden een (extra) zorgplicht had om op de afrekening tussen [eiser] en de maten toe te zien. Voor zover [eiser] zich hierop beroept, gaat de rechtbank hier dan ook aan voorbij.
conclusie
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat het Flevoziekenhuis heeft geprofiteerd van een vermeende wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen door [de maten] Gelet hierop behoeven de overige standpunten van partijen geen inhoudelijke bespreking. Nu de gestelde feiten de vordering niet kunnen dragen ligt de vordering voor afwijzing gereed.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Flevoziekenhuis worden begroot op:
- griffierecht EUR 619,00
- salaris advocaat
EUR 1.086,00(2 punten × tarief EUR 543,00)
Totaal EUR 1.705,00
4.12.
De door het Flevoziekenhuis gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet door [eiser] weersproken toegewezen.
4.13.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals vermeld in het dictum.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Flevoziekenhuis tot op heden begroot op EUR 1.705,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije, rechter, bijgestaan door mr. M.W.J. Kerren, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: RM