ECLI:NL:RBAMS:2020:745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
13/751753-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Suriname met betrekking tot verdenking van moord of doodslag

Op 10 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Surinaamse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Suriname in 1963, die gedetineerd was in Nederland. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. E.G.S. Roethof en de officier van justitie mr. M. Diependaal gehoord. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, terwijl het openbaar ministerie uitging van de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de Nederlandse nationaliteit vast te stellen en ging uit van de informatie van de Surinaamse autoriteiten.

De rechtbank beoordeelde ook de dubbele strafbaarheid en stelde vast dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht, zowel naar Surinaams als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon zich op het moment van het delict in Nederland bevond, maar de rechtbank oordeelde dat de verdediging niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op de dreigende schending van mensenrechten in Suriname, met name de detentieomstandigheden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er zorgen waren over de mensenrechten, dit geen grond vormde om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De rechtbank verklaarde de uitlevering toelaatbaar, waarbij de beoordeling van mensenrechtenschendingen voorbehouden bleef aan de Minister van Justitie en Veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751753-19
RK nummer: 19/5087
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 13 augustus 2019, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid ontvangen verzoek van de Surinaamse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1963,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De rechtbank heeft op 23 januari 2020 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie, mr. M. Diependaal, ter openbare zitting gehoord.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd juist zijn.

2.Het verzoek tot uitlevering

Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn van toepassing:
 de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken van 27 augustus 1976, Trb. 1976, 143, laatstelijk gewijzigd op 10 november 1995, Trb. 1995, 259) (hierna: het Uitleveringsverdrag);
 de Uitleveringswet (hierna: ULW).
De rechtbank stelt vast dat voldaan is aan het vereiste in artikel 3 lid 2 onder a) van het Uitleveringsverdrag jo artikel 18 lid 3 onder a) ULW, nu bij de stukken een origineel van het arrestatiebevel is overgelegd.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht in verband met strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van het
Korps Politie Suriname, bestrijding zware criminaliteit, kapitale delicten(Suriname) van 12 november 2018 en het Surinaams verzoek tot uitlevering van 21 november 2018. Het strafbare feit betreft moord dan wel doodslag.

3.Nationaliteit opgeëiste persoon

Het standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij niet de Surinaamse, maar de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn vader heeft blijkens een ter zitting door de raadsman overgelegd afschrift uit de basisregistratie personen de Nederlandse nationaliteit, waardoor de opgeëiste persoon ook deze nationaliteit bezit. Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat hij deze nationaliteit zou zijn verloren. Daarnaast heeft de raadsman voorafgaand aan de zitting een afschrift uit de basisregistratie personen overgelegd waarin wordt vermeld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.
Nu de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft dient te worden gewaarborgd dat, indien hij wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. Niet is gebleken dat deze waarborg is afgegeven, waardoor de uitlevering moet worden geweigerd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie gaat uit van de juistheid van het rechtshulpverzoek uit Suriname waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon de Surinaamse nationaliteit heeft. De officier van justitie wordt gesterkt in haar standpunt door stukken van de IND waarin wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon de Surinaamse nationaliteit heeft.
Mocht de rechtbank vinden dat deze stukken onvoldoende zijn om te kunnen uitsluiten dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, dan dient Suriname een terugkeergarantie af te geven. Of Suriname een terugkeergarantie heeft afgegeven, wordt pas van belang als de Minister van Justitie en Veiligheid een beslissing neemt op het uitleveringsverzoek.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vader van de opgeëiste persoon sinds 1963 in Nederland is en op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: Toescheidingsovereenkomst) de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ingevolge artikel 6, lid 1, van de Toescheidingsovereenkomst volgt de opgeëiste persoon, die in 1975 minderjarig was, in beginsel de nationaliteit van zijn vader. In artikel 6, lid 2, van de Toescheidingsovereenkomst wordt daarop echter een uitzondering gemaakt; de minderjarige volgt de nationaliteit van zijn moeder indien hij met zijn moeder in een ander land dan de vader verblijft op het tijdstip waarop de nationaliteit van de moeder ingevolge de Toescheidingsovereenkomst wordt bepaald (dat is op 25 november 1975) dan wel nadien wordt gewijzigd (HR 13 oktober 1981, NJ 1982, 137; HR 27 november 1992, NJ 1993, 285). Het is goed denkbaar dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, lid 2, van de Toescheidingsovereenkomst de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen.
Verder heeft de opgeëiste persoon (anders dan bij zijn verhoor bij de officier van justitie) ter zitting verklaard dat hij in de jaren tachtig naar Suriname is teruggekeerd, zodat hij mogelijk als meerderjarige door langer verblijf in Suriname de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen (artikel 5, lid 2, Toescheidingsovereenkomst).
Nu de rechtbank op basis van de door de verdediging overgelegde stukken niet kan vaststellen dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, gaat zij in het kader van deze procedure uit van de informatie van de Surinaamse autoriteiten en van de IND. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de opgeëiste persoon de Surinaamse nationaliteit heeft. Ook indien hij echter de Nederlandse nationaliteit heeft, levert dat geen grond op om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren (HR 8 juli 1992, NJ 1993, 15). In dat geval is het aan de Minister van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of een toereikende terugkeergarantie is verstrekt.

4.Dubbele strafbaarheid

Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht is naar Surinaams recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl het feit naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
moord;ofdoodslag.

5.Onschuldverweer

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon zich op de datum van het delict in Nederland bevond. De opgeëiste persoon is zijn paspoort kwijtgeraakt waardoor het voor hem onmogelijk is om te reizen. Daarnaast heeft de raadsman ter zitting verklaringen van de vriendin en buurtvrouw van de opgeëiste persoon overgelegd waaruit zou volgen dat hij op de dag van het delict in Nederland verbleef.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij niet over (reis)documenten beschikt, nog daargelaten dat mogelijk ook zonder documenten kan worden gereisd. Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde verklaringen de vermoedelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet ontzenuwen.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het samenstel van de artikelen 26, lid 3, ULW en 28, lid 2 en 3, ULW volgt slechts dat de uitlevering ontoelaatbaar is, indien geen sprake
kanzijn van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter niet onverwijld kunnen aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd en overgelegd is daarvoor onvoldoende. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten.

6.Dreigende schending van mensenrechten

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat uitlevering aan Suriname een schending van de mensenrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De dreigende schending is het gevolg van de detentieomstandigheden in Surinaamse penitentiaire instellingen. In dat verband wordt op rapporten van Amnesty International uit 2003 en 2016 gewezen. Al in 2003 is vastgesteld dat de “
conditions in the severely overcrowded prisons and police jails were reportedly harsh, sometimes amounting to cruel, inhuman or degrading treatment or punishment.” Uit het rapport van 2016 blijkt dat deze situatie onveranderd is gebleven. Daarnaast duren de strafprocedures in Suriname zeer lang. In het rapport “Gearresteerd in Suriname” dat op de website van de rijksoverheid kan worden gevonden, staat het volgende beschreven: “
Door een tekort aan cellen kan de overbrenging van politiebureau naar gevangenis soms maanden op zich laten wachten.” Ook hierdoor dreigt een flagrante schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot hanteert Suriname geen toetsingsmoment bij levenslanggestraften, hetgeen wel wordt vereist door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Samenvattend zijn er dus drie problemen in Suriname. Het duurt te lang voordat een verdachte wordt berecht. Als verdachte uiteindelijk is berecht en veroordeeld, wordt hij geconfronteerd met de slechte omstandigheden in detentie. Indien verdachte wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, heeft hij geen vooruitzicht op vrijlating.
Gelet op het vorenstaande heeft de verdediging bepleit de uitlevering niet toe te staan.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de detentieomstandigheden opgemerkt dat de door de verdediging genoemde rapporten niet naar behoren bijgewerkte gegevens zijn. Ten aanzien van dit verweer en de overige verweren heeft de officier van justitie geconcludeerd dat de beoordeling hiervan is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
Het oordeel van de rechtbank
Gesteld noch gebleken is dat in Suriname ten aanzien van de opgeëiste persoon al een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM zonder dat daarvoor een ‘effective remedy’ bestaat. De rechtbank overweegt dat de door de verdediging aangevoerde (mogelijke) dreigende mensenrechtenschendingen (detentieomstandigheden en het ontbreken van een toetsingsmoment bij levenslanggestraften) geen grond kunnen zijn om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De beoordeling van het beroep van de verdediging op de dreigende schending van de mensenrechten van de opgeëiste persoon is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is bevonden dat aan alle daarvoor in de ULW en het Uitleveringsverdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 ULW;
de artikelen 1 en 3 van het Uitleveringsverdrag.

9.Beslissing

Verklaart
TOELAATBAARde door Suriname verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon] ,voor het onder 2. van deze uitspraak vermelde feit.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. D.C. van Reekum en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2020.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.