ECLI:NL:RBAMS:2020:732

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
13-135591-19, 13-193235-19 en 16-105519-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van ISD-maatregel na bewezenverklaring van opzetheling, bedreiging met vuurwapen en mishandeling

Op 21 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A, B en C, gevoegd behandeld. De verdachte was aanwezig tijdens de zittingen, die plaatsvonden op 7 januari 2020 en 10 oktober 2019. De tenlastelegging omvatte onder andere het bezit van een vuurwapen, bedreiging met een vuurwapen, openlijke geweldpleging en opzetheling van een gestolen telefoon. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en de verdediging van de raadsman, mr. F.D.W. Siccama, gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. Na beoordeling van het bewijs heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de poging zware mishandeling, maar de overige feiten bewezen verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte de ISD-maatregel moet ondergaan, gezien zijn criminele verleden en de ernst van de feiten. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 3], toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13-135591-19 (zaak A), 13-193235-19 (zaak B) en 16-105519-19 (zaak C)
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende op het adres [adres verdachte] ,
thans gedetineerd te: [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 januari 2020. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaken aanwezig.
De rechtbank heeft op de terechtzitting van 10 oktober 2019 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en zijn raadsman mr. F.D.W. Siccama naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
De tenlastelegging in zaak C is op de terechtzitting gewijzigd. Verdachte wordt er, na wijziging van de tenlastelegging, kort gezegd, van verdacht dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Heling van een telefoon op 22 april 2019;
Zaak B
1. Bezit van een vuurwapen op 9 juli 2019;
2. Bedreiging met een vuurwapen op 29 juni 2019;
3. Samen met een ander bedreigen van een persoon met een vuurwapen op 10 juni 2019;
Zaak C
1. Medeplegen van een poging zware mishandeling van een NS conducteur dan wel medeplegen van mishandeling van een NS conducteur op 1 mei 2019;
2. Openlijke geweldpleging tegen een NS conducteur op 1 mei 2019.
2.2.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat alle ten laste gelegde feiten bewezen zijn. Ten aanzien van de heling van de telefoon heeft verdachte verklaard dat hij zijn simkaart heeft uitgeleend en dat de simkaart op die manier in de gestolen telefoon is terechtgekomen. Verdachte wil niet zeggen wie de persoon is aan wie hij zijn simkaart heeft uitgeleend. Aan deze verklaring van verdachte hecht zij geen waarde omdat de verklaring niet te controleren is.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het volgende bepleit.
Verdachte moet worden vrijgesproken van de heling van de telefoon. Hoewel zijn simkaart in de gestolen telefoon heeft gezeten kan niet worden bewezen dat verdachte de telefoon heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Mocht de rechtbank hier anders over denken, dan kan niet worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de telefoon van diefstal afkomstig was.
Met betrekking tot het voorhanden hebben van het vuurwapen refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Over de bedreiging van [slachtoffer 1] zegt de raadsman dat het bewijs is gebaseerd op herkenningen door meerdere verbalisanten aan de hand van foto’s (zogenoemde stills) van de camerabeelden. Omdat die stills donker zijn, zijn ze ongeschikt voor herkenning, aldus de raadsman. Hierdoor kan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van herkenning niet beoordeeld worden, zodat niet van de herkenning kan worden uitgegaan. Omdat de foto’s van de camerabeelden niet geschikt zijn voor herkenning en er kritisch naar herkenningen gekeken moet worden omdat er verder geen bewijs bestaat waaruit de betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid, is de raadsman van mening dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Op 10 juni 2019 zou aangever [slachtoffer 2] bedreigd zijn met een vuurwapen. In zijn aangifte geeft [slachtoffer 2] een signalement van de persoon die het wapen zou hebben getoond. Dit is een vrij algemeen signalement. Op basis van de camerabeelden waarop verdachte mogelijk is te zien, kan niet gesteld worden dat verdachte aangever heeft bedreigd. Ook van dit feit moet verdachte worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de geweldshandelingen tegen de NS-conducteur voert de raadsman aan dat er een conflict was tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en de conducteur. Op het moment dat de conducteur [medeverdachte 1] slaat, komt verdachte tussenbeide en geeft de conducteur een beenveeg, waardoor de conducteur en [medeverdachte 1] op de grond vallen. Omdat beiden doorgaan met worstelen heeft verdachte nog een trap gegeven om het gevecht te beëindigen. Op de camerabeelden is niet te zien waar de conducteur geraakt werd, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte de conducteur tegen zijn hoofd heeft geschopt of getrapt. Verdachte heeft toegegeven dat hij de conducteur een beenveeg heeft gegeven en tegen zijn arm heeft geschopt.
Door de raadsman is betoogd dat de geweldshandelingen van verdachte moeten worden beoordeeld als verdedigingshandelingen in de zin van noodweer. Hieronder in onderdeel 7.1 wordt dit nader besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van de poging zware mishandeling (zaak C onder 1 primair)
De rechtbank vindt ten aanzien van zaak C onder 1 niet bewezen dat verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt terwijl deze op de grond lag. Uit de foto’s van de camerabeelden is te zien dat verdachte een schoppende beweging maakt richting het slachtoffer, maar niet is te zien of het slachtoffer is geraakt tegen zijn hoofd. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij het slachtoffer tegen zijn arm heeft geschopt. Het slachtoffer verklaart zelf ook niet dat hij tegen zijn hoofd is geschopt en dit is ook niet gezien door de getuigen.
Dat verdachte het slachtoffer tegen het lichaam heeft geschopt vindt de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van het voornemen om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank zal verdachte daarom van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
4.3.2
Bewezenverklaring van de overige feiten
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten van zaak A, zaak B onder 1, 2 en 3 en zaak C onder 1 subsidiair en 2 heeft begaan. De rechtbank komt tot die conclusie op grond van de feiten en omstandigheden die blijken uit de bewijsmiddelen. Deze zijn opgenomen in bijlage 2 en gelden als hier ingevoegd. Hierna volgt een aantal bewijsoverwegingen.
4.4
Bewijsoverwegingen
Zaak A
Op 22 april 2019 heeft om 12:45 uur in Amsterdam een straatroof plaatsgevonden waarbij een telefoon is afgenomen. In deze telefoon, een grijze Iphone 6 plus, is korte tijd later, om 21:42 uur, een simkaart geplaatst met het telefoonnummer [nummer] . Uit onderzoek blijkt dat dit telefoonnummer met een abonnement van provider Ben is gekoppeld aan verdachte. Ter zitting heeft verdachte ook verklaard dat deze simkaart met abonnement van hem was.
Dat deze Iphone 6 plus kort na de straatroof gekoppeld is geweest aan de simkaart van verdachte maakt dat er sprake is van verdachte omstandigheden, namelijk dat verdachte via deze simkaart de gestolen telefoon voorhanden moet hebben gehad.
Dat kan anders worden als verdachte een geloofwaardige, aannemelijke en hem ontlastende verklaring heeft voor deze situatie.
Verdachte heeft in eerste instantie bij een verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zijn Iphone X, waar blijkbaar de betreffende simkaart in zat, was kwijt geraakt. Hij heeft van dat verlies op 28 maart 2019 aangifte gedaan.
Bij nader onderzoek blijkt deze Iphone X op 3 april 2019 in zijn fouillering te zitten toen verdachte was aangehouden voor een andere zaak. Verdachte verklaarde toen dat hij de telefoon weer had gevonden bij zijn oma op de [adres oma] . Het huis van zijn oma is echter op 26 maart 2019, dus twee dagen voor de aangifte, gesloten op last van de burgemeester en was dat ook nog in de dagen daarna. Deze verklaring van aangever is dan ook niet geloofwaardig.
Ter zitting heeft verdachte vervolgens verklaard dat de betreffende simkaart niet in die Iphone X had gezeten.
Vervolgens heeft hij aangegeven dat hij de simkaart destijds had uitgeleend. Hierop doorgevraagd door de rechtbank, wilde verdachte hier niet nader over verklaren, onder meer wilde hij niet zeggen aan wie hij deze simkaart had uitgeleend en onder welke omstandigheden.
Verdachte komt met drie verschillende verklaringen, en geeft met betrekking tot de laatste verklaring geen enkele openheid van zaken. Dat maakt dat er geen nader onderzoek kan worden gedaan naar deze verklaring.
Nu verdachte geen consistente en aannemelijke verklaring heeft afgelegd over hoe het kan dat zijn simkaart kort na een straatroof in de weggenomen telefoon zat, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat verdachte degene is geweest die de simkaart in de gestolen telefoon heeft gedaan en daarmee deze gestolen telefoon voorhanden heeft gehad. Gelet op deze feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat verdachte geen verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van de telefoon, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de Iphone 6 wist dat die telefoon van misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzetheling.
Zaak B
Feit 1
Op 9 juli 2019 is bij de aanhouding van verdachte in een tas in de kamer waarin hij sliep een vuurwapen aangetroffen. Bij DNA-onderzoek blijken de sporen op dit vuurwapen te matchen met het DNA profiel van verdachte. De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het betreffende wapen op die dag voorhanden heeft gehad.
Feit 2
Ten aanzien van de bedreiging van aangever [slachtoffer 1] stoelt de rechtbank de bewezen verklaring op de aangifte met de daarbij gegeven specifieke beschrijving van de dader (vadsig, bril met licht montuur en ronde glazen, gouden snijtand, beige Gucci pet en schoudertas in dezelfde kleur), de constatering dat de persoon op de beelden voldoet aan het gegeven signalement en de herkenningen op de camerabeelden van verdachte. De rechtbank stelt voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht hiervan. Dit geldt temeer als deze herkenningen het enige bewijsmiddel zijn waaruit de betrokkenheid van een verdachte kan worden afgeleid. In deze zaak is er sprake van kleurenstills van camerabeelden waarop veel details te zien zijn. Deze stills op pagina 57 tot en met 60 zijn, anders dan de raadsman betoogt, van een zodanige kwaliteit dat met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat een herkenning daarop kan worden gebaseerd. De rechtbank acht voorts van belang dat niet één maar zeven verbalisanten verdachte van deze beelden hebben herkend. Een deel van hen is ambtshalve goed bekend met verdachte en hebben hem in het verleden regelmatig gesproken in de wijk, bij verdachte thuis dan wel in het huis van zijn oma of in het kader van de aanpak Top 1000. Deze omstandigheid vergroot de betrouwbaarheid van de herkenningen. De rechtbank ziet geen feiten of omstandigheden die een herkenning mogelijk onbetrouwbaar zouden maken.
In het dossier bevindt zich voorts nog een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de tas, waarin het aangetroffen vuurwapen zich bevond, lijkt op de tas die verdachte op de beelden bij zich heeft.
Feit 3
Ten aanzien van de bedreiging van de heer [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank het volgende. Uit gegevens van het gebruik van de OV-kaart van verdachte in combinatie met de herkenningen door drie verbalisanten van verdachte op stills van camerabeelden in het dossier blijkt dat verdachte op 10 juni 2019 gebruik heeft gemaakt van metro 50 en is uitgestapt bij de halte Jan van Galenstraat. Ten aanzien van de herkenningen van verdachte van de beelden herhaalt de rechtbank hier wat reeds onder feit 2 is overwogen. Ook hier is sprake van kleurenstills van goede kwaliteit met veel details waar een herkenning op kan worden gebaseerd.
Aangever verklaart dat hij op 10 juni 2019 in metro 50 werd bedreigd door een persoon van tussen de 17 en 23 jaar oud, donker/getint, met een jogging broek, een baseball cap en een Louis Vuitton tasje. Hij droeg een (lees)bril met dun frame. De andere jongen die erbij was trok deze dikkere man weg, de metro uit. Aangever zag dat deze dikkere man buiten de metro zijn middelvinger naar hem op stak.
Uit de OV-gegevens in het dossier blijkt dat [getuige] op 10 juni 2019 ook gebruik heeft gemaakt van metro 50 en is uitgestapt op de Jan van Galenstraat. Hij is als getuige gehoord en verklaart dat verdachte een vriend van hem is, dat verdachte een bril draagt en dat hij wel eens met verdachte de metro neemt.
Bij de stills beschrijft verbalisant [verbalisant 1] het volgende:
Op de beelden van trk5 zie ik de twee verdachten de metro verlaten. Ik zie dat verdachte 1 in de deuropening blijft staan en zijn aandacht naar binnen in de metro heeft. Ik zie dat verdachte 2 verdachte 1 aan de arm trekt, alsof hij hem mee wil trekken, de metro uit.
Na korte tijd verlaat ook verdachte 1 de metro en sluiten de deuren. Ik zie dat verdachte 1 zich nog steeds op de metro richt. Ik zie hem handgebaren maken in de richting van de metro”.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van aangever op essentiële punten overeenkomt met wat de verbalisant op de beelden ziet. Degene die herkend wordt als verdachte, is degene die uit de metro wordt getrokken en vervolgens handgebaren maakt.
Op grond van bovengenoemde omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte degene is die op 10 juni 2019 in de metro aangever [slachtoffer 2] met een vuurwapen heeft bedreigd.
Zaak C
Feit 1 en feit 2
De rechtbank acht de ten laste gelegde mishandeling bewezen op grond van de aangifte van conducteur [slachtoffer 3] en de bekennende verklaring van verdachte ter zitting dat hij de conducteur tegen het been heeft geschopt, waardoor deze op de grond viel, en dat hij vervolgens de conducteur tegen de arm heeft geschopt of getrapt.
Op grond van die bewijsmiddelen en de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] acht de rechtbank bewezen dat op 1 mei 2019 verdachte met anderen openlijk, namelijk in de voor het publiek openstaande ruimte van het station van Almere, geweld heeft gepleegd tegen conducteur [slachtoffer 3] .

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A
op 22 april 2019, te Amsterdam, een Iphone 6 plus voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde Iphone 6 plus wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
Ten aanzien van zaak B
1.
op 9 juli 2019 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwd gaspistool, (merk Bbm Bruni Mini Gap, type onbekend, kaliber 9mm pak) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
2.
op 29 juni 2019 te Amsterdam, op de openbare weg het [adres] , [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven door
- voornoemde [slachtoffer 1] een vuurwapen te laten zien en voor te houden en
- daarbij voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen: "Stap nu uit, dan laat ik je zien wie de man nu is" en "Stap uit als je een man bent";
3.
op 10 juni 2019 te Amsterdam, in metro 50, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door
- voornoemde [slachtoffer 2] een vuurwapen te laten zien en op zijn gezicht te richten en
- daarbij voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen: "If you want to look at me, then let's go outside!":
Ten aanzien van zaak C
1. subsidiair
op 1 mei 2019 te Almere, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 3] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 3]
- te duwen en tegen diens been te schoppen waardoor [slachtoffer 3] ten val kwam en
- tegen het lichaam van [slachtoffer 3] te slaan en te stompen en te trappen en te schoppen;
2 .
op 1 mei 2019 te Almere met anderen openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3] welk geweld bestond uit
- het duwen en schoppen van [slachtoffer 3] waardoor voornoemde [slachtoffer 3] ten val kwam
en
- het schoppen en trappen en slaan en stompen tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam van [slachtoffer 3] ;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1
Noodweer/noodweerexces
7.1.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft over de mishandeling van de NS-conducteur (zaak C) aangevoerd dat verdachte handelde uit noodweer dan wel noodweerexces. Verdachte heeft de conducteur (hierna: aangever) geschopt omdat hij vond dat hij zijn vriend, die door aangever werd geslagen, moest helpen. Omdat het gevecht tussen zijn vriend en aangever nog niet stopte, heeft verdachte aangever nog een schop gegeven. Met deze tweede trap heeft hij mogelijk de grenzen van een noodzakelijke verdediging van zijn vriend overschreden, maar dit is het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging van de kant van verdachte, omdat hij getuige was van een mishandeling van zijn vriend.
7.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een noodweersituatie. Het is niet de vriend van verdachte, [medeverdachte 1] , die wederrechtelijk werd aangerand, maar aangever. Deze werd benaderd door [medeverdachte 1] en door [medeverdachte 1] op de grond geduwd. Pas in tweede instantie heeft aangever [medeverdachte 1] geslagen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, dat verdachte pas bij het incident is gekomen nadat hij zag dat zijn vriend werd geslagen door aangever, stelt zij dat verdachte van het begin af aan aanwezig was. Dit blijkt uit de beschrijving van de camerabeelden.
Omdat [medeverdachte 1] degene is geweest die is begonnen met duwen, is er geen sprake van een noodweersituatie aan de zijde van [medeverdachte 1] waardoor het ingrijpen van verdachte vereist was.
7.1.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan een beroep op noodweer slagen indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij een beroep op noodweer/noodweer exces moet de rechtbank beoordelen of zij de feitelijke toedracht zoals die door de verdachte naar voren is gebracht, aannemelijk acht.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aangever een schop heeft gegeven omdat hij zag dat die [medeverdachte 1] begon te slaan. Hij deed dit om zijn vriend te bevrijden van de slagen van aangever. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij niet heeft gezien wat er is gebeurd voordat aangever zijn vriend sloeg. Hij was op dat moment ergens anders.
De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of [medeverdachte 1] zich in een noodweersituatie bevond. Met andere woorden, was het noodzakelijk dat [medeverdachte 1] zich tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf moest verdedigen.
Hiervoor is het volgende van belang. Uit de verklaring van aangever volgt dat aangever werd aangesproken door [medeverdachte 1] , die hem vervolgens de doorgang naar het personeelsverblijf van de NS belette. Toen aangever zijn portofoon pakte en hulp inriep, riep [medeverdachte 1] iets in het Surinaams. Hierop kwamen drie andere jongens hun kant op. Vervolgens gaf [medeverdachte 1] aangever een klap tegen de linkerkant van zijn hoofd. Aangever heeft geprobeerd de andere vuistslagen af te weren en heeft hierbij [medeverdachte 1] een paar keer teruggeslagen uit zelfverdediging. Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij zag dat er een conducteur van de NS in de hal stond en dat er 3 jongens omheen stonden. Hij hoorde dat er een woordenwisseling was tussen de 3 jongens en de conducteur en dat een van de jongens zei: “Hij gaat klappen krijgen”.
Op grond van bovenstaand stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] de confrontatie met aangever is aangegaan en de eerste klap heeft gegeven. De klappen die [medeverdachte 1] hierop kreeg van aangever kunnen niet anders worden beoordeeld als een rechtmatige verdedigingsactie en kunnen niet gezien worden als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte 1] , zodat geen sprake is van een noodweersituatie.
Verdachte heeft verklaard dat hij alleen gezien heeft dat [medeverdachte 1] klappen kreeg van aangever. Wat er zich daarvóór heeft afgespeeld, zegt hij niet te hebben gezien. Om zijn vriend te ontzetten van de aanval van aangever heeft verdachte aangever tegen zijn benen geschopt, waardoor aangever is gevallen.
De rechtbank is van oordeel dat het niet zo kan zijn dat verdachte niet heeft gezien wat er zich vanaf het begin afspeelde. De rechtbank baseert zich hierbij op de verklaring van aangever. Die verklaart dat [medeverdachte 1] iets in het Surinaams riep, waarna drie jongens aan kwamen lopen. Pas daarna is aangever geslagen door [medeverdachte 1] .
Ook uit de beschrijving en stills van de camerabeelden blijkt dat aangever wordt aangesproken door [medeverdachte 1] en dat hier een tweede persoon bij is. Deze tweede persoon maakt armbewegingen alsof hij andere personen erbij roept. Hierop komt verdachte in beeld. Op dat moment krijgt aangever een klap van [medeverdachte 1] , waarop aangever ten val komt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte heeft gezien dat [medeverdachte 1] de eerste klap heeft gegeven.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] de eerste klap heeft gegeven en verdachte hierbij aanwezig was, komt niet alleen aan [medeverdachte 1] maar ook aan verdachte een beroep op noodweer niet toe. Het beroep hierop wordt dan ook afgewezen.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”. Hiervoor moet sprake zijn geweest van een noodzaak tot verdediging. Nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces ook niet slagen. Ook dit beroep wordt verworpen.
7.2
Strafbaarheid verdachte
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Toepassing adolescenten strafrecht?

8.1
het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het jeugdstrafrecht zal worden toegepast. Hierbij verwijst hij naar het reclasseringsadvies van het Leger des Heils, afdeling Jeugdbescherming & Reclassering van 31 december 2019. Verdachte geeft hier aan dat hij na zijn detentie wil gaan werken en bereid is mee te werken aan diverse interventies. Hij is gemotiveerd om weer te gaan studeren. Hij heeft zich aangemeld voor een opleiding, die in februari 2020 start. Ook heeft hij zich ingeschreven bij Woningnet en is hij bereid deel te nemen aan een begeleid wonen-traject, eventueel met elektronisch toezicht.
De raadsman verwijst voorts naar twee uitspraken van deze rechtbank (ECLI:NL:Rbams:2018:6518 en ECLI:NL:Rbams:2018:6338), waar de rechtbank het jeugdstrafrecht toepast omdat een pedagogische aanpak met veel structuur passend is voor betreffende verdachten.
De raadsman wijst vervolgens op de uitspraak van de docente van verdachte, zoals die is opgenomen in het psychologisch rapport van 3 november 2019. Hieruit blijkt dat verdachte een duidelijke structuur nodig heeft en dat hem duidelijke grenzen moeten worden gesteld.
De psycholoog geeft aan dat verdachte in het dagelijks leven mogelijk wordt overschat omdat hij verbaal sterk is. Ook heeft verdachte een ambivalente houding ten aanzien van de hulpverlening. Verdachte heeft in het verleden de jeugdhulpmaatregel toezicht en begeleiding opgelegd gekregen. Deze is niet goed verlopen. Dit neemt, zo stelt de raadsman, niet weg dat hij nog een jonge jongen is en dat ambivalentie tegenover hulpverlening niet wil zeggen dat er niets mogelijk is. De psycholoog concludeert dat uit zorgoogpunt de inschatting wordt gemaakt dat verdachte zorg behoeft bij een forensische instelling zoals de Waag. Dit is nog niet eerder gebeurd. Dat verdachte geen probleeminzicht heeft betekent niet dat hij die kans niet moet krijgen en dat kan in het kader van toepassing van het jeugdstrafrecht, aldus de raadsman. Voor toepassing van het adolescentenstrafrecht staat centraal of iemand nog leerbaar is. Feitelijk heeft verdachte weinig hulpverlening gehad in het verleden. Het is niet terecht om het nu op te geven. Verdachte is niet eerder zo gemotiveerd geweest. De contra-indicaties voor toepassing van het adolescentenstrafrecht, te weten het justitieel verleden en de ernst van de feiten, mogen niet doorslaggevend zijn bij afwijzing van toepassing van het adolescentenstrafrecht.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van het adolescentenstrafrecht niet aan de orde is. Verdachte is meerderjarig en het uitgangspunt is dan “meerderjarigen strafrecht, tenzij…”. De ernst van het feit speelt wel degelijk een rol, maar belangrijker nog zijn de omstandigheden en factoren waarom het jeugdstrafrecht toegepast moet worden. Daarbij gaat het vooral om de vraag of pedagogische beïnvloeding mogelijk is. Dat is bij verdachte niet aan de orde, zo schrijft de psycholoog in zijn rapport van 3 november 2019.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was ten tijde van het plegen van de misdrijven 18 jaar. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De rechtbank kan echter besluiten voor jong volwassenen met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, jeugdsancties toe te passen indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
De psycholoog drs. J. Yntema adviseert verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te veroordelen. Er is slechts één indicatie die pleit vóór toepassing van het jeugdstrafrecht, namelijk dat betrokkene actief deelneemt aan het gezin van herkomst. Voor contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht bestaan meerdere, zwaarder wegende argumenten. Wat betreft zijn justitiële voorgeschiedenis wordt duidelijk dat verdachte eerdere justitiële sancties heeft laten mislukken, hij heeft een jarenlange justitiële voorgeschiedenis en er is sprake van een toename in de ernst van de delicten. In het kader van een criminele levensstijl komt naar voren dat betrokkene is ingebed in een crimineel milieu. Voorts is in het kader van pedagogische mogelijkheden gebleken dat pedagogische aanpak niet mogelijk is. Deze contra-indicaties wegen zwaarder dan de indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht en al met al kan bij bewezen geachte feiten worden geconcludeerd dat het volwassenenstrafrecht het best aansluit bij de behandelbehoeften van betrokkene.
Ook door de reclassering wordt in het rapport van 31 december 2019 geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen aangezien er geen pedagogische beïnvloeding mogelijk is gebleken. Het inzetten van interventies binnen het jeugdstrafrecht hebben niet geleid tot gedragsverandering bij verdachte.
Gelet op voorgaande ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van het eerder genoemde uitgangspunt dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van de strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Verdachte heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen dat hij er thans anders instaat dan in het verleden. Nog zeer recent heeft hij aangegeven bij een instelling als de Waag nooit inhoudelijk zal willen spreken over zijn zaken en dat hij liever een straf uitzit dan mee te willen werken aan noodzakelijk geachte interventies.
De rechtbank zal daarom geen toepassing geven aan het adolescentenstrafrecht.

9.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee (2) jaren zonder aftrek van voorarrest.
Verdachte voldoet aan de harde en zachte criteria voor het opleggen van de ISD-maatregel en deze is ook geadviseerd door de reclassering.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft als strafmaatverweer naar voren gebracht dat oplegging van de ISD-maatregel een uiterst middel is en dat niet vanuit het jeugdrecht naar de ISD moet worden gegrepen. Dit is een te grote stap die disproportioneel is.
ISD gaat over het beveiligen van de maatschappij. Verdachte heeft inmiddels zes maanden in detentie gezeten, dus de maatschappij is al zes maanden beveiligd. Er kan ook een minder zwaar middel worden toegepast, zoals een voorwaardelijke ISD of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een voorwaardelijk deel en behandeling bij bijvoorbeeld de Waag.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten. Zo heeft hij een telefoon voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze van diefstal afkomstig was, heeft hij een vuurwapen voorhanden gehad en heeft hij twee maal iemand met een vuurwapen bedreigd. Daarnaast heeft verdachte samen met anderen een NS-conducteur mishandeld en openlijk geweld tegen die conducteur gepleegd.
De bedreigingen met een vuurwapen, de mishandeling en openlijke geweldpleging zijn zeer ernstige feiten die grote psychische gevolgen hebben op de slachtoffers. Ook dragen dit soort feiten bij aan de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen brengt een groot risico mee voor de veiligheid van anderen, wat ook is gebleken.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij nauwelijks openheid van zaken heeft willen geven en zich bij de meeste feiten heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 2 januari 2020. Hieruit komt naar voren dat verdachte al eerder voor vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte tussen het plegen van huidige feiten en de terechtzitting is veroordeeld voor andere strafbare feiten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia psychologisch rapport van 3 november 2019, opgemaakt door drs. J. Yntema, GZ-psycholoog. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Ondanks de beperkingen die onderhavig onderzoek kent, kan op basis van de informatie vanuit de stukken in combinatie met de klinische indruk worden gesteld dat er sprake is van een norm overschrijdende gedragsstoornis. Dit bestond ook ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. Betrokkene weigert te spreken over het ten laste gelegde, waardoor er geen delict analyse heeft kunnen plaatsvinden en er geen uitspraak kan worden gedaan over eventuele doorwerking van de stoornis op het ten laste gelegde en de mate van toerekenvatbaarheid. Ook kan er geen inschatting worden gemaakt met betrekking tot de recidive-inschatting. Vanuit zorgoogpunt wordt gesteld dat het van belang is dat betrokkene in zorg terechtkomt om de kans op toekomstig gewelddadig gedrag in bredere zin en zonder behandeling te minimaliseren. De gedragsproblemen die betrokkene reeds sinds jonge leeftijd heeft ontwikkeld, in combinatie met hechtingsproblemen maken dat er een indicatie is voor ambulante forensische zorg. De inschatting wordt gemaakt dat betrokkene zorg behoeft bij een forensische instelling als bijvoorbeeld de Waag. Vanwege het ontbreken van probleeminzicht en daarmee waarschijnlijk ook behandelmotivatie is echter de vraag in hoeverre een behandeling goed van de grond gaat komen.
In het reclasseringsrapport van 31 december 2019 wordt geadviseerd een onvoorwaardelijke ISD-maatregel met plaatsing op de afdeling Jong Volwassenen op te leggen. Verdachte heeft benadrukt dat een ISD-maatregel niet aan de orde is. Er zijn nog geen interventies ingezet vanuit de volwassenenreclassering. Hij laat weten dat hij zijn meldplichtafspraken bij de reclassering en bij de forensische polikliniek de Waag zal nakomen, maar benadrukt dat hij bij de Waag nooit inhoudelijk zal spreken over zijn zaken, zoals hij ook nooit eerder heeft gedaan. Zorgelijk is het feit dat verdachte geen inzicht geeft in zijn (delict)gedrag, waardoor de reclassering met interventies de kans op recidive niet kan verminderen.
Zolang verdachte geen openheid van zaken wil geven over zijn delictgedrag ziet de reclassering geen mogelijkheden voor een ambulant hulpverleningstraject binnen een forensisch kader om de kans op recidive te verminderen. De reclassering schat het risico op recidive als hoog in.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting van 7 januari 2020 reclasseringswerker [naam] , verbonden aan het Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering te Amsterdam, als deskundige gehoord.
De deskundige verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Eerdere begeleiding door de jeugdreclassering is niet van de grond gekomen. Daarom is ambulante begeleiding ontraden. Binnen de ISD bestaan mogelijkheden om te werken aan behandeling en begeleiding. Bovendien bestaat er binnen de ISD een motiveringstraject.
Het is de zorg van de reclassering dat verdachte geen openheid van zaken wil geven, terwijl dat juist nodig is om hem goed te kunnen begeleiden. Zo niet, dan is begeleiding gedoemd te mislukken. Bij de jeugdreclassering is op veel ingezet, maar verdachte heeft dat niet opgepakt en is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. De reclassering moet verdachte begeleiden naar een leven zonder delicten, maar als verdachte niet meewerkt kan er ook niets bereikt worden. Doordat hij niet heeft meegewerkt voldoet hij aan de zachte ISD-criteria. Daarmee blijft slechts één advies mogelijk, en dat is de ISD-maatregel.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 2 januari 2020 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het begaan van onderhavige feiten meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportages, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
De rechtbank merkt op dat verdachte een zeer actieve veelpleger is, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. De rechtbank ziet geen reden om deze maatregel niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
De rechtbank merkt op dat zij het van groot belang vindt dat verdachte zo snel mogelijk in een passend behandeltraject wordt geplaatst en ziet hierin aanleiding om uiterlijk 1 jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen.

10.Beslag

Onder verdachte zijn diverse goederen inbeslaggenomen. Dit betreft drie IPhones, een Nokia en een Louis Vuittontas. De verdediging heeft verzocht om teruggave van deze goederen. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij niet weet of deze goederen in beslag zijn genomen. Zij zegt toe hier op korte termijn onderzoek naar te doen en met de raadsman buiten het verband van de onderhavige procedure contact op te zullen nemen met betrekking tot de afwikkeling van het beslag.
Nu de raadsman ter zitting heeft aangegeven met deze werkwijze akkoord te gaan, zal de rechtbank geen beslissing nemen over het beslag.

11.Vordering benadeelde partij

11.1
Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 268,56 aan materiële schadevergoeding in verband met schade aan bril en telefoon en € 400, - aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
11.2
Standpunt van de verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bereid te zijn de schadevergoeding te betalen.
11.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de medeverdachte als eerste de confrontatie met [slachtoffer 3] is aangegaan en de eerste klap heeft gegeven. Hierdoor is de bril van [slachtoffer 3] op de grond gevallen en beschadigd. Na deze eerste klap heeft verdachte zich in het geschil gemengd. Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer 3] een voetveeg heeft gegeven, waardoor deze op de grond is gevallen. Ook heeft verdachte verklaard [slachtoffer 3] een schop tegen zijn arm te hebben gegeven toen [slachtoffer 3] op de grond lag.
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] door het in zaak C onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 1 mei 2019.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade summier is onderbouwd. Maar de rechtbank is ook van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending (in dit geval de mishandeling en openlijke geweldpleging) meebrengen dat de in dit verband relevante gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De gevorderde immateriële schadevergoeding komt de rechtbank dan ook niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom eveneens worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 1 mei 2019.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 38m, 47, 57, 63, 141, 285, 300, 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

13.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak C onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A, Zaak B onder 1, 2 en 3 en zaak C onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek Bewezenverklaring (rubriek 5) is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A:
Opzetheling
Ten aanzien van zaak B:
Feit 1
Handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie
Feit 2 en feit 3
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
Ten aanzien van zaak C:
Feit 1 subsidiair en feit 2
Eendaadse samenloop van medeplegen van mishandeling en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee (2) jaar.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie binnen een (1) jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst de vordering van [slachtoffer 3] , toe tot € 668,56 (zeshonderdachtenzestig euro en zesenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 mei 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen materiële schadevergoeding van € 268,56 aan [slachtoffer 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen immateriële schadevergoeding van € 400,00 aan [slachtoffer 3] .
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] € 668,56 (zeshonderdachtenzestig euro en zesenvijftig cent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 mei 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door 13 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 januari 2020.