ECLI:NL:RBAMS:2020:7181

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
13/730037-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende aanwijzingen voor strafbaar feit

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor dwang, valsheid in geschrift en wapenbezit. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 348.147,47, gebaseerd op de veronderstelling dat de veroordeelde [persoon 3] had afgeperst of gedwongen om betalingen te verrichten tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 28 augustus 2020, waarbij de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. Kerkhoff en de veroordeelde door zijn raadsvrouw mr. S.G.H. Langeweg.

De rechtbank heeft eerst de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam om de ontnemingsvordering te behandelen vastgesteld. De verdediging stelde dat de feiten zich buiten het arrondissement Amsterdam hadden afgespeeld, maar de rechtbank oordeelde dat de ontnemingsprocedure een voortzetting is van de onderliggende strafzaak, die ook door de rechtbank Amsterdam werd behandeld.

Vervolgens heeft de rechtbank de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie misbruik maakte van haar bevoegdheden door de ontnemingsvordering in te dienen zonder de veroordeelde voor het feit van afpersing te vervolgen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vordering.

In de inhoudelijke beoordeling kwam de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde [persoon 3] had afgeperst of gedwongen om betalingen te verrichten. De rechtbank baseerde deze conclusie op de afgeluisterde gesprekken en de verklaringen van de betrokkenen, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de betalingen onder dwang waren gedaan. Daarom werd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730037-13
Datum uitspraak: 9 oktober 2020
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/730037-13, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres], [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 28 augustus 2020.
Voorafgaand aan de zitting heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden waarin de rechtbank van de verdediging een conclusie van antwoord, vervolgens van het Openbaar Ministerie een conclusie van repliek en tot slot van de verdediging een conclusie van dupliek heeft ontvangen.
Op de zitting van 28 augustus 2020 werd het Openbaar Ministerie vertegenwoordigd door officier van justitie mr. A. Kerkhoff en veroordeelde door zijn gemachtigd raadsvrouw mr. S.G.H. Langeweg. Veroordeelde was zelf niet op de zitting aanwezig.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 9 juni 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 348.147,47.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2019 kort gezegd veroordeeld voor dwang van [persoon 1] en [persoon 2], valsheid in geschrift en wapenbezit. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
De ontnemingsvordering is gebaseerd op een ander strafbaar feit dan dat in de strafzaak aan veroordeelde ten laste was gelegd, te weten afpersing of dwang van [persoon 3] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013.

4.Bevoegdheid van de rechtbank

4.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is kennis te nemen van de ontnemingsvordering. In de eerste plaats omdat het feit zich heeft afgespeeld in Tilburg en/of Vlaardingen, en dus niet in het arrondissement Amsterdam. Ook bestaat er op geen andere manier een verband met dit arrondissement. De tenlastegelegde feiten in de onderliggende strafzaak staan ook niet in dusdanig verband met het feit waarvan de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd dat de zaak om die reden in Amsterdam aanhangig gemaakt mag worden.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat de rechtbank wel bevoegd is kennis te nemen van de ontnemingsvordering. De ontnemingsprocedure is een afgesplitste procedure van de strafzaak die onderdeel is van dezelfde strafvervolging als de onderliggende strafzaak. Niet is vereist dat sprake is van samenhang tussen de feiten uit de strafzaak en de ontnemingszaak, of dat de feiten zijn gepleegd in het arrondissement van de rechtbank waar de onderliggende strafzaak behandeld werd.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Deze ontnemingsprocedure is een voortzetting van de onderliggende strafzaak met parketnummer 13/730037-13. De bevoegde rechtbank in de ontnemingszaak is dezelfde rechtbank die bevoegd is om de onderliggende strafzaak te behandelen. De onderliggende strafzaak is behandeld door de rechtbank Amsterdam die daartoe bevoegd was.

5.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

5.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie misbruik maakt van haar bevoegdheden door veroordeelde niet te vervolgen voor het afpersen van [persoon 3], maar deze zaak wel in de ontnemingsprocedure te betrekken. Als veroordeelde voor dit feit vervolgd zou zijn, zou hij hiervan zijn vrijgesproken, en dan had het Openbaar Ministerie niet meer kunnen ontnemen. Dit misbruik van haar bevoegdheden moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of anders tot de afwijzing van de ontnemingsvordering.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De wet biedt het Openbaar Ministerie de mogelijkheid om van een veroordeelde wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat is verkregen uit andere feiten dan waarvoor de verdachte is veroordeeld. Dat het Openbaar Ministerie gebruik maakt van deze wettelijke mogelijkheid, levert geen misbruik van bevoegdheid op, ook niet als dit in het nadeel van veroordeelde is. Daarbij is het een bewuste keuze geweest van de wetgever om in het kader van een ontnemingsprocedure een ander bewijsregime in te voeren dan dat geldt voor de onderliggende strafzaak.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Er is geen sprake van misbruik van bevoegdheid en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering. De wet biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld of andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie haar bevoegdheden heeft misbruikt.

6.Inhoudelijke beoordeling van de vordering

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vordert dat wordt vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 348.147,47 en dat aan hem een betalingsverplichting wordt opgelegd om dat bedrag aan de Staat te betalen. Er zijn voldoende aanwijzingen dat sprake is geweest van afpersing of dwang. Veroordeelde heeft [persoon 3] gedurende een langere periode onder druk gezet.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend door de (indirecte) betalingen van [persoon 3] aan veroordeelde in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 bij elkaar op te tellen (€ 453.772,47). De kosten voor het gebruik van de naam [naam] (€ 100.000,-) en voor het gebruik van een bankrekening van een derde (€ 5.625,-) zijn hiervan afgetrokken.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor afpersing (of dwang). Veroordeelde en [persoon 3] ontkennen beiden dat hiervan sprake is. Aan de betalingen ligt een geldige titel ten grondslag. Dat wordt niet anders doordat de rechtbank in de strafzaak heeft vastgesteld dat de bijbehorende facturen vals zijn. Ook ontbreekt een causaal verband tussen de (gestelde) bedreigende gesprekken en betalingen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan het voordeel worden ontnomen dat de veroordeelde heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde [persoon 3] heeft afgeperst of wederrechtelijk heeft gedwongen de betalingen te (laten) verrichten.
Beoordelingskader “voldoende aanwijzingen”
De wetgever heeft bij de totstandkoming van de verschillende formuleringen van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet nader ingevuld wanneer sprake is van ‘voldoende aanwijzingen’. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen uitdrukkelijk toetsingskader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van ‘voldoende aanwijzingen’. [1] Wel volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het (waarschijnlijk) de wil van de wetgever is geweest dat het bewijsregime in ontnemingszaken soepeler is dan in een strafzaak. [2] Niet is dus vereist dat ‘wettig en overtuigend’ wordt bewezen dat een veroordeelde het strafbare feit heeft begaan op grond waarvan wordt ontnomen.
In de literatuur wordt verschillend gedacht over hoe invulling te geven aan het begrip ‘voldoende aanwijzingen’. Veel schrijvers wijzen er op dat verschillende interpretaties zijn onderzocht. De meest verstrekkende daarvan is dat in een ontnemingszaak minder zekerheid, en dus meer twijfel, is gelaten dan bij de bewijsvraag in een strafzaak. Andere interpretaties gaan ervan uit dat het erop ziet dat de wettige bewijs(minimum)regels van de artikelen 338-344a van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zijn. In de literatuur wordt erop gewezen dat het gaat om de vaststelling dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, een vaststelling met potentieel vergaande gevolgen, zodat de rechter hier een grote mate van zekerheid over zou moet hebben. De rechtbank sluit zich daarbij aan: Ook als de wettelijke bewijs(minimum)regels niet gelden, moet niet te gemakkelijk worden vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, met alle mogelijke (financiële) gevolgen van dien. Daarbij wijst de rechtbank er op dat in deze zaak verzocht wordt het concrete wederrechtelijke voordeel van een specifiek strafbaar feit te ontnemen. Deze situatie is daarmee ook anders dan wanneer op basis van de abstracte berekeningsmethode van de kasopstelling verzocht wordt wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Bij die berekeningsmethode is niet vereist dat vastgesteld wordt met welk specifieke strafbare feit het wederrechtelijke voordeel is behaald en gelden de vermoedens zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr.
Feiten en omstandigheden
Voor de vraag of sprake is van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde [persoon 3] heeft afgeperst of wederrechtelijk gedwongen heeft geld te betalen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013 is door [persoon 3] – direct en indirect – in totaal € 453.772,47 overgemaakt naar bankrekeningen van veroordeelde, zijn bedrijf of zijn hypotheekverstrekker.
De betalingen zijn volgens veroordeelde en [persoon 3] (deels) verricht voor beveiligingswerkzaamheden door veroordeelde ten behoeve van [persoon 4]. De betalingen die [persoon 4] daarvoor moest doen zijn volgens [persoon 3] door hem voorgeschoten. De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak (feit 3) geoordeeld dat de facturen die aan deze betalingen ten grondslag hebben gelegen vals zijn. Uit het dossier blijkt bovendien dat het bedrijf van [persoon 3] begin 2013 failliet is gegaan en dat [persoon 3] eind 2013 in een financieel slechte positie verkeerde. Het voorgaande roept vragen op over de vrijwilligheid van de betalingen aan veroordeelde.
In afgeluisterde telefoongesprekken en aangetroffen chatgesprekken tussen veroordeelde en [persoon 3] van eind november en december 2013 kan een dwingende toon gehoord en gelezen worden. Bijvoorbeeld in een chatbericht van 27 november 2013 van veroordeelde aan [persoon 3]: “Bestel maar vast een doodkist kloodzak” en een afgeluisterd telefoongesprek van 23 december 2013, waarin veroordeelde zegt: “Dan maar vast zitten! Dan maar zitten voor moord. Geen probleem! (…) [persoon 3] vertelt het niet na!”.
Tegenover deze onderzoeksbevindingen staat dat zowel veroordeelde als [persoon 3] verklaren dat aan deze betalingen geen afpersing of dwang vooraf is gegaan.
Toepassing beoordelingskader
Mede door de ontkennende verklaringen van [persoon 3] blijven er reële alternatieven over als grondslag voor de betalingen.
De hiervoor weergegeven chat- en telefoongesprekken wijzen in de richting van dwang. Uit de context van de gesprekken volgt dat deze dwang ook betrekking heeft op betalingen die [persoon 3] aan veroordeelde moet doen. Maar het dossier bevat alleen berichten van eind 2013, zodat daar niet zomaar de conclusie aan verbonden kan worden dat ook betalingen van voor die tijd onder dwang zijn verricht. Het dossier bevat ook geen andere aanwijzingen dat de gesprekken tussen veroordeelde en [persoon 3] al sinds 2010 dezelfde toon en inhoud zouden hebben als de onderschepte gesprekken van eind 2013.
Dit betekent dat het dossier voor de periode voorafgaand aan deze chat- en telefoongesprekken onvoldoende aanwijzingen bevat dat veroordeelde [persoon 3] heeft afgeperst of wederrechtelijk heeft gedwongen te betalen.
In de periode van de aangehaalde chat- en telefoongesprekken is sprake van dreigende taal van veroordeelde richting [persoon 3]. Het dossier bevat echter onvoldoende informatie over wanneer welke betalingen zijn verricht en dus welke betalingen naar aanleiding van deze gesprekken zijn verricht. Daardoor kan niet vastgesteld worden óf er betalingen naar aanleiding van deze gesprekken zijn verricht en zijn er dus onvoldoende aanwijzingen voor een afpersing (of dwang) waarmee wederrechtelijk voordeel is verkregen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat als voor die periode wel voldoende aanwijzingen zouden zijn voor afpersing of dwang, het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden geschat omdat er geen onderscheid is gemaakt in de transacties over 2013.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde [persoon 3] heeft afgeperst of wederrechtelijk heeft gedwongen geld te betalen. Daardoor kan niet vastgesteld worden dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De vordering tot ontneming van dat voordeel wordt afgewezen.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. J. Huber en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2020.

Voetnoten

1.Na de zitting en de beraadslaging heeft de Hoge Raad in ECLI:Nl:HR:2020:1523 uitspraak gedaan op dit punt.
2.Hoge Raad, 23 januari 2001, NJ 2001, 208.