Beoordeling in conventie
6. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van CBRE in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
7. Door F&B Plein 40/45 c.s. wordt betwist dat sprake is van spoedeisendheid. De vraag of CBRE voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van de afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Voor toewijzing van een geldsom in kort geding is plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Anders dan door F&B Plein 40/45 c.s. is aangevoerd acht de kantonrechter, zoals hieronder nader zal worden toegelicht, het bestaan van de vorderingen op F&B Plein 40/45 c.s. voldoende aannemelijk. Verder gaat het hier om een significante huurachterstand waarvan aangenomen moet worden dat dit aanzienlijke gevolgen heeft voor de verhuurder. Dat in het kader van een schikkingsonderhandeling door F&B Plein 40/45 c.s., onder bepaalde voorwaarden, is aangeboden een deel van het bedrag te betalen maakt dit niet anders. Dat sprake zou zijn van een risico van onmogelijkheid van terugbetaling is afgezet tegen de onweersproken stelling van CBRE dat zij solvabel is, onvoldoende onderbouwd.
8. Partijen zijn verdeeld over de vraag wie als huurder kan worden aangemerkt.
9. CBRE stelt zich op het standpunt dat nu zij nooit is geïnformeerd over de oprichting van F&B en niet in een allonge is vastgelegd dat F&B de huurder is geworden, [gedaagde 1] nog steeds als huurder moet worden aangemerkt.
10. F&B Plein 40/45 c.s. verweert zich en voert aan dat uitsluitend F&B de huurder is. F&B is op 22 juli 2019 opgericht. Met makelaar [naam 2] , met wie F&B Plein 40/45 c.s. contact had inzake de huurovereenkomst, wordt al geruime tijd zaken gedaan en dat gebeurt in goed vertrouwen. [naam 2] is op 2 juli 2019 geïnformeerd over de oprichting en inschrijving van F&B. Daarmee is verhuurder op de hoogte gesteld. Op 19 juli 2019 is [naam 2] hierover verder geïnformeerd, aldus F&B Plein 40/45 c.s..
11. De kantonrechter overweegt dat door CBRE niet wordt betwist dat het de bedoeling van partijen was dat een besloten vennootschap uiteindelijk de huurder zou worden. Uit de tekst van de overeenkomst volgt ook uitdrukkelijk dat dit partijen voor ogen stond. F&B is opgericht binnen de daartoe gestelde termijn. Uit de overgelegde berichten van 2 en 19 juli 2020 moet voorshands worden aangenomen dat [naam 2] , die namens verhuurder in deze handelde, hierover is geïnformeerd. Dat geen allonge hiertoe is opgemaakt kan F&B Plein 40/45 c.s. niet worden tegengeworpen nu CBRE de partij is welke de overeenkomst heeft opgesteld en het er daarom voor moet worden gehouden dat zij verantwoordelijk is voor het opstellen van een aanvulling op deze huurovereenkomst. Nu voorshands uitsluitend F&B als huurder kan worden aangemerkt worden alle vorderingen jegens [gedaagde 1] afgewezen.
Ingangsdatum huurovereenkomst
12. Het volgende te bespreken geschilpunt betreft de ingangsdatum van de huurovereenkomst.
13. CBRE stelt onder verwijzing naar de brief van 1 oktober 2019 dat 1 september 2019 de overeengekomen ingangsdatum betreft.
14. F&B stelt zich onder verwijzing naar artikel 3.1. van de huurovereenkomst op het standpunt dat de datum van het verkrijgen van de onherroepelijke goedkeuring van de gemeente tot het voeren van een Mado-concept heeft te gelden als ingangsdatum van de huurovereenkomst. De definitieve ingangsdatum is ook niet in een allonge vastgelegd. De brief van 1 oktober 2019 heeft F&B niet ontvangen, aldus F&B.
15. De kantonrechter overweegt dat door F&B niet, althans onvoldoende concreet, wordt betwist dat zij via [naam 2] met CBRE is overeengekomen dat de huurovereenkomst op 1 september 2019 aanvangt. De vraag of de brief van 1 oktober 2019 [gedaagde 1] heeft bereikt is hiertoe niet van doorslaggevend belang. Dat [gedaagde 1] niet van de brief op de hoogte was, althans kon zijn, omdat deze verstuurd is met een foute postcode kan overigens niet worden aangenomen. Ter terechtzitting is immers óók een e-mail getoond welke is verzonden vanuit CBRE en welke is gericht aan het door [gedaagde 1] gebruikte emailadres met daarbij deze brief als bijlage. Ook is door F&B in januari 2020 een betaling gedaan in het kader van de huurovereenkomst en is daarmee uitvoering gegeven aan de huurovereenkomst. Verder wordt F&B al geruime tijd aangemaand om onder meer facturen betreffende de maandelijkse huurpenningen te betalen. Door F&B zijn ook voorstellen gedaan met betrekking tot de betaling hiervan. Tot de zitting is daarbij nog nooit het standpunt ingenomen dat de huurovereenkomst niet is aangevangen. Voorshands moet het er daarom voor worden gehouden dat partijen op een nader moment overeen zijn gekomen dat de huurovereenkomst op 1 september 2019 in zou gaan.
De opschorting (vordering I)
16. Vordering I kan niet worden toegewezen. Dit wordt als volgt toegelicht. Het verschaffen van het huurgenot betreft een kernverplichting van de verhuurder die in beginsel niet kan worden opgeschort. De bijzondere aard van het huurrecht brengt mee dat het algemene opschortingsrecht (artikel 6:262 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) niet geldt voor de verplichting tot het (blijven) verschaffen van huurgenot. Deze bijzondere aard houdt verband met het stelsel van bepalingen dat de huurder van dergelijke zaken beschermt tegen beëindiging door de verhuurder, waaronder de bepaling dat dergelijke huurovereenkomsten (op een enkele hier niet relevante uitzondering na) alleen door de rechter kunnen worden ontbonden. Hiermee is in beginsel niet verenigbaar dat de verhuurder in geval van niet-nakoming door de huurder van zijn (betalings)verplichtingen onder de huurovereenkomst, wél zonder meer bevoegd zou zijn zijn eigen verplichting tot het (blijven) verschaffen van huurgenot op te schorten (zie ook gerechtshof Den Haag 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2638). Dat een opschorting in dit geval waar het gehuurde nog niet in gebruik is genomen vergelijkbaar is met een vordering tot ontruiming, zoals door CBRE is aangevoerd, kan niet worden aangenomen. Een ontruiming kan immers in kort geding worden uitgesproken vooruitlopend op een te verwachten beëindiging van de huurovereenkomst door de rechter. Dit terwijl een opschorting een rechtsmaatregel betreft die ook ingezet wordt om nakoming af te dwingen en dus niet noodzakelijkerwijs opgevolgd hoeft te worden door beëindiging van de overeenkomst. Huurpenningen (vordering II)
17. F&B verweert zich inzake de vordering tot betaling van huur op een opschortingsrecht. Daartoe stelt zij dat F&B nog niet de beschikking heeft gekregen over de winkelruimte. CBRE heeft daarmee niet voldaan aan haar verplichting om het gehuurde ter beschikking te stellen. Het beroep dat CBRE doet op artikel 14.14.1 van de huurovereenkomst en het feit dat F&B tekort is geschoten in een (tijdige) voldoening van de waarborgsom en de eerste betalingsverplichting, maken niet dat verhuurder mocht nalaten het gehuurde ter beschikking te stellen. CBRE is dus toerekenbaar tekort geschoten in haar verplichting de sleutel en daarmee het huurgenot te verschaffen. Hoewel opschorting op zichzelf niet leidt tot verval van de eigen verplichting van de schuldenaar is F&B in de gegeven situatie, waarin nakoming van de prestatie van de verhuurder voor de periode vanaf september 2019 tot en met oktober 2020 blijvend onmogelijk is, niet gehouden om alsnog de huur over deze periode te voldoen. Aldus F&B.
18. De kantonrechter overweegt dat tussen partijen vast staat dat het pand niet in gebruik is genomen door F&B. Gesteld noch gebleken is dat F&B heeft verzocht om verschaffing van de sleutel. Van een daadwerkelijke ontzegging van het huurgenot door CBRE is dan ook niet gebleken. Onweersproken heeft CBRE gesteld dat contact met F&B niet goed mogelijk bleek. Verder is vast komen te staan dat F&B niet heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen inzake de waarborgsom en de eerste facturen. Evenmin zijn de opvolgende maandelijks huurbetalingen verricht en staat inmiddels vast dat er een betalingsachterstand bestaat van € 200.480,53. Verder heeft F&B geen omgevingsvergunning of exploitatievergunning aangevraagd waardoor momenteel geen mogelijkheid bestaat om de door haar gewenste Mado-formule uit te baten in het gehuurde. Onder deze bijzondere omstandigheden, waarbij F&B in essentie is weggelopen van de bedrijfsruimte en haar verplichtingen nog voordat zij de bedrijfsruimte in gebruik heeft genomen, en daarbij partijen overeengekomen zijn dat verhuurder pas na ontvangst van de eerste volledige betalingsverplichting en een waarborgsom de huurder de beschikking verschaft over het gehuurde (artikel 14.14.1 van de huurovereenkomst), kan niet worden aangenomen dat CBRE tekortschiet in haar verplichting om het huurgenot ter beschikking te stellen. Dit wordt niet anders als, zoals door F&B wordt aangevoerd, aangenomen wordt dat artikel 14.14.1 van de huurovereenkomst in algemene zin strijdig is met het uitgangspunt dat opschorting van het huurgenot door de verhuurder niet mogelijk is en dit artikel dus nietig of vernietigbaar is.
19. Uit het voorgaande volgt dat F&B niet gerechtigd is om de betaling van huur op te schorten. Ter terechtzitting is door F&B aangegeven dat wat betreft de omvang van de achterstand uitgegaan kan worden van de door CBRE (na vermindering van eis) gestelde achterstand in betalingen. Dit betekent dat vordering II voor toewijzing in aanmerking komt.
Contractuele boete (vordering III)
20. Door CBRE wordt onder verwijzing naar artikel 25.3 van de Algemene Bepalingen een contractuele boete van € 300,- gevorderd per maand dat F&B nalaat tijdig en volledig te betalen.
21. Dat het in dit verband gevorderde bedrag van € 4.200,- moet worden afgewezen of gematigd omdat dit tot een onaanvaardbaar en buitensporig resultaat leidt, zoals door F&B wordt aangevoerd, kan niet worden aangenomen. Dat de coronacrisis van doorslaggevende betekenis is geweest in de keuze om vanaf het begin van de huurovereenkomst niet te voldoen aan betalingsverplichtingen is onvoldoende onderbouwd. De betalingsverplichtingen dateren uit eind 2019. Dit is voordat de gevolgen van de coronacrisis Nederland bereikte. Dat F&B op één lijn moet worden gesteld met de Mado-organisatie, althans moet worden beschouwd als een internationaal opererend bedrijf dat reeds toen de gevolgen van de coronacrisis voelde, kan voorshands niet worden aangenomen. Evenmin is voldoende onderbouwd dat de coronacrisis op een later moment betalingsonmacht ten gevolge heeft gehad. Nu verder aangenomen kan worden dat de boete zich passend verhoudt tot het bedrag van de werkelijk geleden schade ten gevolge van de te late betalingen wordt geen aanleiding gezien de boete af te wijzen of te matigen.
22. Het verweer tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten slaagt ten dele. In het feit dat voorshands aangenomen moet worden dat de gemaakte incassowerkzaamheden zeer beperkt van aard zijn geweest en daarmee de gevorderde incassokosten buitenproportioneel van aard zijn, wordt aanleiding gezien de buitengerechtelijke incassokosten te matigen tot € 3.000,-.
23. F&B wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van CBRE begroot op € 1.559,38 (vastrecht € 996,-, kosten gemachtigde € 480,- en explootkosten € 83,38). De nakosten worden begroot op de hieronder genoemde wijze.