ECLI:NL:RBAMS:2020:7108

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
8538839 CV EXPL 20-9258
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering en onvoorziene omstandigheden door coronamaatregelen in huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap G.H. Real Estate B.V. (hierna: GHRE) en meerdere gedaagden, waaronder de vennootschap onder firma [gedaagde 2] en haar vennoten. GHRE vorderde betaling van huurachterstand en stelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de huurbetalingen. De gedaagden voerden in reconventie aan dat zij recht hadden op huurprijsvermindering van ten minste 50% vanwege de coronamaatregelen, die hen belemmerden in de exploitatie van het gehuurde. De rechtbank oordeelde dat de coronacrisis een onvoorziene omstandigheid was die niet in de huurovereenkomst was verdisconteerd. De rechter stelde vast dat de huurprijs voor de maanden april tot en met september 2020 moest worden verlaagd naar € 17.550,00 per maand, terwijl de gedaagden ook hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand over de periode april tot en met oktober 2020, inclusief contractuele rente en boetes. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de impact van onvoorziene omstandigheden op contractuele verplichtingen en de noodzaak van een evenwichtige verdeling van risico's tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8538839 CV EXPL 20-9258
vonnis van: 10 december 2020
fno.: 560

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid G.H. Real Estate B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
nader te noemen: GHRE,
gemachtigde: mr. U. Aloni,
t e g e n
1. [gedaagde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
nader te noemen: [gedaagde 1] ,
2. de vennootschap onder firma [gedaagde 2] ,gevestigd te [woonplaats] ,
nader te noemen: [gedaagde 2] ,
en haar vennoten:
3. [gedaagde 3] ,nader te noemen: [gedaagde 3] ,
4. [gedaagde 4] ,nader te noemen: [gedaagde 4] ,
5. [gedaagde 5] ,nader te noemen: [gedaagde 5] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Zwennes.
Gedaagden worden hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- dagvaarding van 4 mei 2020 met producties;
- antwoord/eis in reconventie, met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling mondelinge behandeling.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen nadere stukken in het geding gebracht. waaronder een conclusie van antwoord in reconventie door GHRE en GHRE heeft haar eis gewijzigd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op [pand 2] oktober 2020. Voor GHRE is [naam] verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Namens [gedaagde 2] en voor zichzelf en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] is [gedaagde 4] verschenen, [gedaagde 1] is verschenen in persoon, allen vergezeld door de gemachtigden. Partijen hebben aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd, [gedaagden] hebben hun eis gewijzigd en partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

in conventie en in reconventie

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[gedaagde 1] is eigenaar geweest van het pand aan de [adres] te [plaats] . In het pand is [gedaagde 2] gevestigd dat daarin sinds lange tijd wordt geëxploiteerd.
1.2.
[gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn vennoten van [gedaagde 2] .
1.3.
[gedaagde 1] en [naam onderneming] BV (hierna: [naam onderneming] ), een aan GHRE gelieerde onderneming handelend voor zich of voor een nader te noemen meester, hebben op 30 augustus 2019 een koopakte ondertekend, waarin is bepaald dat het pand aan de [adres] te [plaats] door [gedaagde 1] wordt verkocht aan [naam onderneming] .
1.4.
In artikel 7.1 van de koopakte is onder meer bepaald dat [gedaagde 1] ten behoeve van [naam onderneming] de huurovereenkomst met [gedaagde 2] zal vastleggen, waarin in ieder geval wordt bepaald dat de beeïndigingsdatum van de huurovereenkomst op tien maanden na de transportdatum wordt gesteld.
1.5.
In artikel 7.7 van de koopakte is onder meer het volgende bepaald:
“Verkoper garandeert aan Koper de voortzetting van de huurovereenkomst door de Huurder voor een periode van 10 maanden gerekend vanaf de Transportdatum conform de parameters van de doorlopende Huurovereenkomst als bepaald in artikel 7.1”
1.6.
Op 31 januari 2020 is er tussen GHRE en [gedaagde 2] een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het pand aan de [pand 1] en [pand 2] te [plaats] . Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW van toepassing. De huurprijs is vastgesteld op € 30.000,00 per maand.
1.7.
De eigendomsoverdracht zou eerst plaatsvinden op 31 december 2019. Die overdracht is vertraagd. In verband daarmee heeft [naam onderneming] een boete betaald van € 80.000,00. De boete is overgemaakt naar de rekening van [gedaagde 2] , ten name van [gedaagde 3] . De akte inzake het transport van het pand is uiteindelijk gepasseerd op 7 februari 2020.
1.8.
[gedaagde 2] heeft na maart 2020 geen huur meer betaald.
1.9.
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter in deze rechtbank van 31 augustus 2020 (kenmerk KK 20-395) zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] gezamenlijk en ieder voor zich veroordeeld om het gehuurde te ontruimen en daarnaast (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van € 120.000,00 aan huurachterstand, 1% boeterente, contractuele boete van € 250,00 per dag vanaf 2 april 2020 tot aan de dag der voldoening en buitengerechtelijke kosten.
1.10.
Het gehuurde is per 16 september 2020 ontruimd.

Vorderingen en verweren

in conventie

2. GHRE vordert
in conventie, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
2.1. € 60.000,00
€ 60.000,00 aan achterstallige huur, berekend tot en met mei 2020, alsmede de huurtermijnen die na 31 mei 2020 opeisbaar zijn geworden;
2.2. 1%
1% contractuele rente per maand vanaf 2 maart 2020 tot aan de dag der algehele betaling;
2.3.
de contractuele boete van € 250,00 per dag vanaf 2 maart 2020 tot aan de dag der voldoening;
2.4.
de buitengerechtelijke kosten van 15% over het verschuldigde bedrag tot aan de dag van algehele betaling, met een maximum van € 15.000,00;
2.5.
de verschuldigde huurprijs en alle gemaakte en te maken kosten ter incasso van de schade zowel in als buiten rechte, daaronder begrepen de kosten van rechtskundige bijstand vanaf de dag van ontbinding tot het einde van de overeengekomen resterende huurtermijn, zijnde 31 oktober 2020;
2.6.
alle nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 Rv;
2.7.
de proceskosten.
3. GHRE stelt hiertoe, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende. [gedaagde 2] is op grond van de huurovereenkomst gehouden om tot het einde daarvan maandelijks de huur tijdig te voldoen. Vanaf maart 2020 heeft [gedaagde 2] geen huur meer betaald. [gedaagde 2] en haar vennoten zijn daarvoor verantwoordelijk en dienen de huur alsnog te betalen. [gedaagde 1] heeft een garantie afgegeven (artikel 7.7. van de koopakte) die inhoudt dat de huur over de gehele huurperiode zou worden betaald. Hij dient daarom ook tot betaling van de huurachterstand te worden veroordeeld.
4. [gedaagden] voert verweer, dat bij de beoordeling aan de orde zal komen.

In reconventie

5. [gedaagden] vordert in reconventie, na wijziging van eis, een huurprijsvermindering van tenminste 50% toe te wijzen, de huurovereenkomst te ontbinden per 16 september 2020, en te verklaren dat de contractuele boetes niet verschuldigd zijn, kosten rechtens.
6. [gedaagden] stelt hiertoe, kort samengevat en zakelijk weergegeven het volgende. [gedaagde 2] heeft zwaar te lijden onder de coronacrisis en de in verband daarmee getroffen overheidsmaatregelen. De coronacrisis is een onvoorziene omstandigheid die partijen niet in de huurovereenkomst hebben verdisconteerd. Ook is er sprake van een gebrek, nu exploitatie niet mogelijk is. Ten slotte beroept [gedaagden] zich op een belangenafweging.
7. GHRE voert verweer, dat bij de beoordeling aan de orde zal komen.

Beoordeling

in conventie en in reconventie

8. De vordering in conventie heeft betrekking op huurachterstand. De vordering in reconventie strekt ertoe dat de huurprijs wordt verlaagd wegens onvoorziene omstandigheden, omdat GHRE vanwege het uitbreken van corona en de daardoor getroffen maatregelen geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst mag verwachten. Het voorgaande betekent dat de uitkomst van de procedure in reconventie (gedeeltelijk) van belang is voor de uitkomst van de procedure in conventie. Daarom zal thans eerst de vordering in reconventie worden behandeld.

in reconventie

Is de coronacrisis een onvoorziene omstandigheid?

9. GHRE stelt zich terecht op het standpunt dat voor de vraag of er sprake is van onvoorziene omstandigheden moet worden beoordeeld of partijen de (gevolgen van de) coronacrisis (al dan niet stilzwijgend) in de huurovereenkomst hebben verdisconteerd.
10. GHRE meent dat dit het geval is en wijst erop dat partijen in de algemene bepalingen de mogelijkheid tot het vorderen van huurprijsvermindering vanwege een gebrek hebben uitgesloten. Een (onvoorziene) overheidsmaatregel die het gebruik van een zaak verhindert levert een gebrek op. Daarmee is de mogelijkheid van een onvoorziene overheidsmaatregel stilzwijgend in de huurovereenkomst verdisconteerd, aldus GHRE.
11. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Weliswaar is een onvoorziene overheidsmaatregel een gebrek en is huurprijsvermindering vanwege een gebrek uitgesloten, maar dat betekent niet dat élke overheidsmaatregel die de exploitatie beperkt in de overeenkomst is verdisconteerd. De coronacrisis heeft mondiaal tot vergaand overheidsingrijpen geleid en langdurige verstrekkende (internationale) gevolgen. Er zijn geen aanwijzingen dat partijen die mogelijkheid (stilzwijgend) in de overeenkomst hebben vervat. Dat er eerder sprake is geweest van besmettelijke aandoeningen die het vrij verkeer van personen en diensten hebben verstoord door overheidsmaatregelen, zoals SARS, de Mexicaanse griep, de Varkensgriep, de Vogelgriep of Ebola, maakt dit oordeel niet anders. Die uitbraken hadden ernstige gevolgen, maar zijn niet te vergelijken met de gevolgen die het coronavirus met zich heeft meegebracht en thans nog steeds veroorzaakt. Ook in het verleden geuite waarschuwingen door derden voor een pandemie maken niet dat de (gevolgen van) de huidige overheidsmaatregelen in de overeenkomst zijn begrepen. Het gaat er immers niet om of een pandemie voorzienbaar was, maar of partijen in de overeenkomst met een pandemie en de gevolgen daarvan rekening hebben gehouden. Dat is niet vast komen te staan.
12. Het voorgaande betekent dat de coronacrisis en haar gevolgen als een onvoorziene omstandigheid moeten worden aangemerkt. In artikel 6:258 BW is dwingendrechtelijk bepaald dat de rechter op verzoek van een der partijen de gevolgen van de overeenkomst kan wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten en dat aan de wijziging of ontbinding terugwerkende kracht kan worden verleend. Er moet sprake zijn van een fundamentele verstoring van het evenwicht in het contract dat partijen hebben gesloten. Of daarvan sprake is hangt af van de vraag of de huurder, [gedaagde 2] , door de overheidsmaatregelen in verband met de coronacrisis is beperkt in de mogelijkheden om het gehuurde te exploiteren. Dit is bijvoorbeeld het geval omdat de onderneming op last van de overheid is gesloten en zodoende exploitatie om die reden uitgesloten was, of door de overheidsmaatregelen (indirect) is beperkt. Daardoor zijn de prestatie van de verhuurder (de mogelijkheid om het gehuurde te laten exploiteren) en de prestatie van de huurder (het betalen van de huurprijs) uit balans geraakt. Herstel van het evenwicht kan worden bereikt doordat de rechter de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden wijzigt of ontbindt. Nu geen van beide partijen heeft bijgedragen aan het ontstaan van de coronacrisis is het niet redelijk dat de tegenvaller in volle omvang op de huurder wordt afgewenteld. De tegenvaller dient in beginsel gelijkelijk over beide partijen te worden verdeeld. Dit betekent ook dat de exoneratieclausule die is opgenomen in de algemene bepalingen en waarop GHRE zich beroept, vanwege de onvoorziene omstandigheden buiten toepassing wordt gelaten.
Gevolgen van de onvoorziene omstandigheden
13. Om te beoordelen of de huurprijs tijdelijk moet worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden is het aan de huurder, dus [gedaagde 2] , om te stellen en zo nodig te onderbouwen dat zij als gevolg van de overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus is beperkt in de mogelijkheden om het gehuurde te exploiteren. [gedaagde 2] dient in dit verband inzicht te geven in de objectieve omzetcijfers over het jaar 2019 en 2020. Aan de hand daarvan wordt het verschil in omzet na aanvang van de coronacrisis en daarvoor inzichtelijk.
14. Als vast is gesteld dat sprake is van een omzetdaling als gevolg van de coronacrisis, dan zal de huurprijs in beginsel worden gewijzigd, waarbij als uitgangspunt geldt dat de tegenvaller gelijkelijk over de huurder en de verhuurder moet worden verdeeld. Dit komt erop neer dat bij een omzetverlies van 100%, de huur in beginsel wordt verminderd met 50%. De verlaging van de huurprijs wordt als volgt berekend: de huurprijs x percentage omzetdaling x 50%.
Omzetgegevens hostel
15. [gedaagde 2] heeft omzetgegevens in het geding gebracht over de jaren 2017 tot en met 2019 en dan telkens over de periode maart tot en met september. Daarnaast heeft [gedaagde 2] een grootboekrekening overgelegd en een uitdraai van de bankafschriften van de zakelijke rekening van [gedaagde 2] . De informatie over de omzetgegevens en de grootboekrekening zijn verstrekt door administratiekantoor [naam adm.kantoor] .
15. GHRE heeft aangevoerd dat de aangeleverde gegevens niet kloppen met de informatie die uit de bankafschriften is te halen. Volgens GHRE is er een verschil van + € 4.400,00 tussen de informatie uit de bankafschriften en de informatie uit het grootboek. Het grootboek is daarom niet waarheidsgetrouw, volgens GHRE.
17. De bedragen op het bankafschrift die GHRE in dit verband ter illustratie van haar standpunt ter zitting naar voren heeft gebracht zijn inclusief btw. De bedragen die GHRE uit het grootboek daartegenover zet zijn exclusief btw. Daarmee is al een reden gegeven waarom de bedragen die GHRE uit het bankafschrift noemt niet overeenkomen met de bedragen uit het grootboek. De btw staat in de laatste kolom van het grootboek. Als die btw bij het bedrag wordt opgeteld dat door GHRE is genoemd, dan correspondeert dat met het bedrag op de bankrekening. Op 10 maart 2020 noemt GHRE bijvoorbeeld een bedrag van € 1.712,91 en zij zet daar een grootboekbedrag tegenover van € 1.599,46. Als bij dat laatste bedrag de in het grootboek apart vermelde btw wordt opgeteld, dan komt daar een bedrag uit van € 1.743,41. Dat bedrag correspondeert met het bedrag dat in de omschrijving op het afschrift is genoemd. Kennelijk is een lager bedrag op de bankrekening bijgeschreven, maar in het grootboek wordt met het hogere bedrag rekening gehouden. Hieruit volgt dat de opsomming van GHRE geen juist beeld geeft. Het bezwaar tegen de verstrekte cijfers wordt daarom verworpen.
18. Uit de verstrekte cijfers volgt dat afgezet tegen 2019 er sprake is van een omzetverlies van 83%. Aangenomen wordt dat dit verlies is gerelateerd aan de coronacrisis, omdat (inter)nationaal reizen vanaf half maart 2020 sterk is beperkt en [gedaagde 2] voldoende duidelijk heeft gemaakt dat haar gasten voornamelijk internationale reizigers zijn. Er is sprake van een fundamentele verstoring van het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties (zie hiervoor onder 12.). Onder deze omstandigheden mag GHRE geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst verwachten.
19. GHRE heeft nog naar voren gebracht dat een afweging van de belangen meebrengt dat niet tot wijziging van de huurovereenkomst dient te worden overgegaan. Zij heeft gewezen op de passieve houding van [gedaagde 2] , dat verzoeken om overzichten van omzetgegevens werden afgedaan met nietszeggende velletjes papier en dat [gedaagde 2] onterecht heeft medegedeeld dat zij gesloten was. Daarnaast is de huur een belangrijk element van het onderpand dat GHRE aan de bank kon aanbieden in verband met het verkrijgen van de financiering voor de aankoop van het pand, aldus GHRE.
20. Die omstandigheden staan niet aan wijziging van de overeenkomst in de weg. Het gaat er om dat de verplichtingen uit de overeenkomst door de onvoorziene omstandigheid uit balans zijn geraakt. De (wijze van) financiering van de aankoop van het pand staat daar los van. Dat [gedaagde 2] in het geheel geen huur meer heeft betaald staat ook niet aan een wijziging van de overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden in de weg. Daarvoor staan GHRE andere wettelijke mogelijkheden ten dienste, die zij ook heeft benut.
21. In september 2020 heeft [gedaagde 2] het gehuurde ontruimd, vanwege de uitspraak in kort geding. Vanaf dat moment heeft [gedaagde 2] geen omzet meer kunnen genereren. Dat komt voor haar rekening. Het feit dat zij na de ontruiming niet meer heeft geëxploiteerd vloeit niet voort uit de coronamaatregelen, maar is het gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomst. Vast staat immers dat [gedaagde 2] over de periode tot en met september 2020 in het geheel geen huur heeft betaald en daarmee is zij ernstig tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, met een veroordeling tot ontruiming tot gevolg. Om die reden zal de gevorderde ontbinding per 16 september 2020 door [gedaagde 2] wegens onvoorziene omstandigheden worden afgewezen en zal de huur over de maand oktober 2020 niet wordt verminderd.
22. Het voorgaande betekent dat de huurovereenkomst in die zin wordt gewijzigd, dat de huur over de maanden april 2020 tot en met september 2020 wordt vastgesteld op € 17.550,00 per maand (€ 30.000,00 – €12.450,00, zie hierboven in punt 14.).
23. [gedaagde 2] en haar vennoten hebben ten slotte nog gevorderd te bepalen dat de contractuele boetes niet verschuldigd zijn, maar dat hebben ze niet voldoende toegelicht. De situatie rechtvaardigt immers niet om de volledige huur stelselmatig onbetaald te laten. Door dat wel te doen zijn zij tekortgeschoten in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst. Ook de belangen van de verhuurder moeten in de huidige situatie in ogenschouw worden genomen.
24. Er is aanleiding om de kosten te compenseren.

In conventie

Vordering tot betaling huurachterstand en overige vorderingen
25. Omdat de huurprijs in de huurovereenkomst wordt gewijzigd, bedraagt de huurbetalingsverplichting over de maanden april tot en met september 2020 totaal € 105.300,00. Over de maand oktober 2020 is € 30.000,00 aan huur verschuldigd. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van die huurachterstand. Daarnaast dienen zij de contractuele boeten te betalen alsmede de buitengerechtelijke kosten.
26. De vordering onder 2.5 is niet toewijsbaar. GHRE heeft die vordering gegrond op een voortijdig einde van de huurovereenkomst, maar daarvan is geen sprake. Ter zitting is immers onweersproken gebleven dat een einde van de huurovereenkomst niet ter sprake is gekomen tussen partijen. De huurovereenkomst is daarom doorgelopen tot 30 oktober 2020.
27. GHRE heeft daarnaast gesteld dat [gedaagde 1] zich voor betaling van de huur tot het einde van de huurovereenkomst garant heeft gesteld. GHRE heeft verwezen naar artikel 7.7 van de koopovereenkomst.
28. [gedaagde 1] heeft betwist dat hij zich garant heeft gesteld voor de betaling van de huurpenningen. Volgens hem heeft hij alleen gegarandeerd dat de huurovereenkomst gedurende een bepaalde periode zou worden voortgezet en dat [gedaagde 2] het pand na afloop van die periode ook zou verlaten.
29. Omdat [gedaagde 1] en GHRE twisten over de uitleg van artikel 7.7 van de koopovereenkomst, zal moeten worden beoordeeld wat tussen hen in dit verband heeft te gelden. Daarvoor moet niet alleen gekeken worden naar de letterlijke tekst van de bepaling, maar ook naar de betekenis die partijen aan die bepaling hebben gegeven en wat zij op dat punt redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
30. Uit hetgeen partijen in dit verband naar voren hebben gebracht, volgt dat partijen over een garantstelling voor de huurpenningen hebben onderhandeld. GHRE heeft in haar pleitnota gewezen op een frase uit correspondentie tussen [gedaagde 1] en zijn notaris. Daaruit zou volgens GHRE volgen dat [gedaagde 1] geen huurgarantie en tegelijkertijd een borgsom van drie maanden zou accepteren, maar dat de uiteindelijke onderhandelingen erop zijn uitgekomen dat de borg twee maanden zou bedragen, naast de huurgarantie.
31. [gedaagde 1] heeft gewezen op correspondentie van zijn makelaar aan hem, waarin de makelaar bevestigt dat de koper weet dat [gedaagde 1] niet garant wil staan voor de betaling van de huur. Daarnaast heeft [gedaagde 1] gesteld dat GHRE in eerste instantie wilde dat de huur eindigde na zes maanden, omdat zij het pand zelf wilde exploiteren. [gedaagde 1] is daarmee niet akkoord gegaan, waarna partijen hebben afgesproken dat de huurovereenkomst na tien maanden zou eindigen, aldus [gedaagde 1] .
32. GHRE heeft niet bestreden dat zij door de makelaar is geïnformeerd over het feit dat [gedaagde 1] niet garant wilde staan voor de huurpenningen. De makelaar heeft op 28 augustus 2019, twee dagen voor de ondertekening van de overeenkomst, aan [gedaagde 1] bevestigd dat GHRE daarvan op de hoogte was. Tegen deze achtergrond mocht GHRE redelijkerwijs niet verwachten dat artikel 7.7 een garantstelling door [gedaagde 1] voor de huur gedurende de looptijd van de overeenkomst zou inhouden. GHRE heeft niet gesteld wat er in de onderhandelingen is veranderd en wanneer [gedaagde 1] dan uitdrukkelijk met een garantstelling zou hebben ingestemd. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
33. GHRE heeft zich nog op het standpunt gesteld dat [gedaagde 1] tot betaling van de huur moet worden veroordeeld omdat hij stille vennoot van [gedaagde 2] is. Volgens GHRE wordt [gedaagde 2] feitelijk door [gedaagde 1] geleid, heeft hij [gedaagde 2] 30 jaar geleden opgezet, is hij degene die de feitelijke leiding heeft en heeft hij de huurovereenkomst geregeld. Daarnaast heeft [gedaagde 1] opdracht gegeven om de boete die moest worden betaald omdat het pand later werd geleverd in verband met het verkrijgen van financiering over te maken op de rekening van [gedaagde 2] .
34. Hierover wordt als volgt geoordeeld. Het was GHRE bekend dat [gedaagde 1] geen vennoot van [gedaagde 2] was. Hij staat in de eerste plaats niet als zodanig bij de kamer van koophandel geregistreerd. Maar ook uit het feit dat artikel 7.7. in de huurovereenkomst is opgenomen, kan worden afgeleid dat GHRE dan wel [naam onderneming] , ervan op de hoogte waren dat [gedaagde 1] geen vennoot van [gedaagde 2] is. Deze grondslag kan daarom evenmin tot een veroordeling tot betaling van [gedaagde 1] leiden.
35. Het voorgaande betekent dat de vorderingen jegens [gedaagde 1] niet toewijsbaar zijn.
36. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en B, [gedaagde 1] worden hoofdelijk met de proceskosten belast.
37. GHRE wordt veroordeeld in de proceskosten jegens [gedaagde 1] , maar die worden begroot op nihil.

BESLISSING

De kantonrechter:
In conventie:
veroordeelt [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hoofdelijk tot betaling aan GHRE van:
- € 135.300,00 aan huurachterstand over de periode april – oktober 2020, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand met ingang van 1 april 2020 tot aan de voldoening;
- de contractuele boete van € 250,00 per dag vanaf 2 april 2020 tot aan de algehele voldoening;
- € 15.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hoofdelijk in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van GHRE begroot op:
exploot € 101,87
salaris € 1.442,00
griffierecht € 996,00
-----------------
totaal € 2.539,87
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
In reconventie
wijzigt de huurovereenkomst tussen [gedaagde 2] en GHRE in die zin, dat de maandelijkse huurprijs met ingang van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020
€ 17.550,00 per maand bedraagt;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In conventie en reconventie
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.J. Ros, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.