ECLI:NL:RBAMS:2020:6801

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
C/13/691473 / HA RK 294.2020
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in een overleveringszaak met betrekking tot een Europees Aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat van een gedetineerde verzoeker, die zich tegen de rechters in zijn overleveringszaak wilde keren. Het wrakingsverzoek was ingediend op 14 oktober 2020, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend en daarom niet-ontvankelijk. De wrakingskamer heeft op de zitting van 22 oktober 2020 vastgesteld dat de rechters niet in de wraking berustten en dat de procedure met parketnummer 13/751266-20 en RK nummer 20/1659 hervat zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.

De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoeker was gedetineerd in afwachting van zijn overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel dat door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De officier van justitie had op 18 maart 2020 overlevering gevorderd, en de zaak was behandeld op verschillende zittingen in mei en augustus 2020. Na het sluiten van het onderzoek op 27 augustus 2020, ontving de rechtbank nieuwe informatie van de officier van justitie, wat leidde tot een heropening van het onderzoek en een tussenuitspraak op 1 oktober 2020. Verzoeker stelde dat de rechters vooringenomen waren, omdat zij de nieuwe informatie van de officier van justitie anders behandelden dan de aanvullende informatie die hij had ingediend.

De rechtbank oordeelde dat de wrakingsgrond niet tijdig was ingediend en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De beslissing om de nieuwe informatie van de officier van justitie toe te laten was een procesbeslissing en niet een indicatie van partijdigheid. De rechtbank benadrukte dat de vrees voor vooringenomenheid van verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was, en dat de procedure voortgezet zou worden zonder dat het wrakingsverzoek werd toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beslissing van 22 oktober 2020 op het op 14 oktober 2020 gedane en onder zaaknummer C/13/691473 HA RK 20/294 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
thans gedetineerd in het Justitieel Complex [naam] te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. D.W.H.M. Wolters te Hoofddorp,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. A.K. Glerum, M.E.M. James-Pater en A.K. Mireku, hierna ook de rechters.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer de navolgende processtukken:
  • een tussenuitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2020 die is gewezen door de rechters in de zaak van verzoeker (parketnummer 13/751266-20, RK nummer 20/1659),
  • het verzoek tot wraking van 14 oktober 2020, ingediend door mr. Wolters,
  • een schriftelijke reactie van de rechters op het verzoek tot wraking,
  • een pleitnota van mr. Wolters, opgesteld ten behoeve van de zitting van de wrakingskamer.
De rechters hebben niet in de wraking berust. Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 22 oktober 2020. Verschenen zijn verzoeker, mr. Wolters, mr. N.R. Bakkenes (officier van justitie) en mr. James-Pater. In verband met de spoedeisendheid van de zaak heeft de wrakingskamer op 22 oktober 2020 mondeling uitspraak gedaan en heeft de griffier van de wrakingskamer bij e-mail van diezelfde datum aan mr. Wolters, mr. Bakkenes en aan de rechters meegedeeld dat het verzoek tot wraking niet zal worden toegewezen en dat de beslissing zo spoedig mogelijk op schrift zal worden gesteld. Deze beslissing bevat de gronden van die uitspraak.

1.De feiten

Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
Op 19 september 2019 hebben de autoriteiten in Duitsland een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd tegen verzoeker.
Op 18 maart 2020 heeft de officier van justitie bij deze rechtbank overlevering van verzoeker gevorderd op grond van artikel 23 van de Overleveringswet.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 en 27 mei 2020 en van 27 augustus 2020.
De rechtbank heeft op 27 augustus 2020 het onderzoek op de zitting gesloten en bepaald dat op 10 september 2020 uitspraak zal worden gedaan.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank een e-mail van mr. Wolters ontvangen van 31 augustus 2020 met nadere opmerkingen van verzoeker. De officier van justitie heeft hierop bij e-mail van dezelfde datum gereageerd.
De rechtbank heeft op 2 september 2020 aan mr. Wolters bericht de informatie te hebben ontvangen en dat die informatie de rechtbank geen aanleiding gaf tot heropening van het onderzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat zij meer tijd nodig had om zich te beraden. De rechtbank heeft daarom bij tussenuitspraak van 10 september 2020 het onderzoek heropend en voor bepaalde tijd geschorst tot de zitting van 1 oktober 2020, met het voornemen om op deze datum het onderzoek ter zitting te sluiten en uitspraak te doen.
Bij mail van 28 september 2020 heeft de rechtbank nadere informatie van de officier van justitie ontvangen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om op 1 oktober 2020 een tussenuitspraak te doen, waarin de zaak wordt aangehouden. Bij e-mail van 29 september 2020 heeft de griffier van de rechtbank dit aan de officier van justitie medegedeeld. Deze e-mail is per abuis niet gelijktijdig aan mr. Wolters gezonden. De officier van justitie heeft de e-mail dezelfde dag (29 september 2020) naar mr. Wolters doorgezonden.
De rechtbank heeft op 1 oktober 2020 een tussenuitspraak gewezen waarin onder meer het volgende is opgenomen:
De officier van justitie heeft op 28 september een e-mail met bijlagen aan de rechtbank en de raadsman gezonden. De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit deze bijlagen nieuwe informatie blijkt, die eerder niet bekend was en die van belang kan zijn voor de beslissing van de rechtbank. Op die grond verzoekt de officier van justitie een nadere inhoudelijke behandeling van de zaak zodat de stukken inhoudelijk ter zitting kunnen worden besproken.De rechtbank ziet in de door de officier van justitie verstrekte stukken aanleiding om het onderzoek te heropenen en de opgeëiste persoon in staat te stellen om bij gelegenheid van een nader te bepalen zitting op de inhoud van de eerder genoemde stukken te reageren.
Die zitting is vervolgens gepland op 26 oktober 2020.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

In de zaak van verzoeker hebben zich uitzonderlijke feiten en omstandigheden voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden leveren een zwaarwegende aanwijzing op dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de vrees hiervoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. Het gaat om de volgende drie feiten en omstandigheden:
(1) De rechtbank wilde aanvankelijk geen nader onderzoek doen en had enkel meer tijd nodig voor het doen van een uitspraak. Toen de officier van justitie op 28 september 2020 nieuwe (voor verzoeker nadelige) informatie uit Iran naar de rechtbank stuurde, heeft de rechtbank, zonder enige vorm van wederhoor, beslist de behandeling van de zaak te heropenen. Dit had tot gevolg dat op 1 oktober 2020 geen einduitspraak maar een tussenuitspraak werd gedaan. De timing is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. Bij verzoeker is door deze gang van zaken het idee gewekt dat de reden voor het uitstellen van de uitspraak niet was dat de rechtbank meer tijd nodig had, maar dat de nieuwe informatie uit Iran aan het dossier kon worden toegevoegd.
(2) Daar komt bij dat ook mr. Wolters, bij e-mail van 31 augustus 2020, aanvullende informatie naar de rechtbank heeft gestuurd, maar die aanvullende informatie heeft de rechtbank
geenaanleiding gegeven om het onderzoek te heropenen. Omdat de rechtbank met aanvullende informatie van de officier van justitie anders omgaat dan met aanvullende informatie van (de raadsman van) verzoeker, krijgt de officier van justitie een voorkeursbehandeling. De rechtbank had die informatie dus naast zich neer behoren te leggen.
(3) Verzoeker leidt uit de gang van zaken af dat de rechtbank zijn standpunt geheel of gedeeltelijk zou gaan honoreren. Waarom zou de rechtbank anders de nieuwe informatie van de officier van justitie tijdens een behandeling willen bespreken als zij toch al van oordeel was dat de officier van justitie het gelijk aan haar zijde had.

3.3. De reactie van de officier van justitie

De officier van justitie heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat zij volledig open kaart heeft gespeeld. Zij ontving nieuwe informatie uit Iran waarin stond vermeld dat verzoeker zijn straf in dat land niet (volledig) had ondergaan. Deze informatie is van belang in het kader van het ‘ne bis in idem-beginsel’ en de discussie die hierover in deze zaak is gevoerd. De nieuwe informatie is naar de rechtbank gestuurd met de bedoeling een en ander ter zitting te bespreken. De officier van justitie is immers van mening dat verzoeker in het kader van wederhoor op de nieuwe informatie moet kunnen reageren. De uitspraak van 1 oktober 2020 zou niet per se een einduitspraak zijn geweest. Indien wederom een tussenuitspraak zou zijn gewezen, dan was de informatie hoe dan ook door de rechtbank toegelaten. Indien een einduitspraak was gewezen waarin de nieuwe informatie niet was meegenomen en waarin de overlevering zou zijn geweigerd, dan had de officier van justitie vanwege de nieuw ingekomen informatie, verzoeker opnieuw moeten aanhouden. De hele procedure zou dan opnieuw moeten worden gevoerd. Door de gang van zaken is verzoeker dus niet benadeeld, integendeel.

4.De reactie van de rechters

De rechters hebben – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de beslissing om op 1 oktober 2020 geen einduitspraak te doen een procesbeslissing is die geen grond oplevert voor wraking. Het stond overigens nog niet vast dat op 1 oktober 2020 een einduitspraak zou worden gewezen, want er is ook gesproken over het stellen van prejudiciële vragen. Het is inherent aan een procesbeslissing dat die in het voor- of nadeel van een van partijen kan uitvallen, maar dit betekent niet dat sprake is van een voorkeursbehandeling. De rechtbank moest de nieuwe informatie van de officier van justitie wel toelaten omdat op het moment van toezending het onderzoek was heropend. Toen de raadsman van verzoeker daarentegen zijn e-mail van 31 augustus 2020 stuurde (waarin hij overigens niet om heropening van het onderzoek vraagt), was het onderzoek gesloten. De beslissing om de informatie van de officier van justitie ter zitting te bespreken, is juist ingegeven door de wens van de rechtbank om hoor en wederhoor in acht te nemen. Of de nieuwe informatie van doorslaggevend belang is voor de einduitspraak kan pas worden beoordeeld na de zitting van 26 oktober 2020, na een weging van alle argumenten, ook die van verzoeker en zijn raadsman. De werking van het ‘ne bis in idem-beginsel’ is bij uitstek een onderwerp dat op die zitting ter sprake moet komen.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1
De Overleveringswet kent geen eigen wrakingsregeling. Verschillende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) worden in de Overleveringswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Onder die toepasselijk verklaarde bepalingen behoren niet de wrakingsbepalingen van artikel 512 e.v. Sv. Evenmin zijn van toepassing verklaard de op wraking betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of de Algemene wet bestuursrecht. Er is dus geen rechtstreekse regeling van toepassing die de wraking regelt voor gevallen die worden berecht onder de Overleveringswet. Naar het oordeel van de rechtbank is de regeling van wraking onder meer een uitwerking van het in het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter. Aan dat grondrecht zou afbreuk worden gedaan indien een mogelijkheid van wraking in overleveringszaken zou ontbreken. In die omstandigheid acht de wrakingskamer de bepalingen van artikel 512 e.v. Sv van overeenkomstige toepassing.
5.2
Op grond van artikel 512 Sv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3
Op grond van artikel 513 lid 1 Sv moet het verzoek tot wraking worden gedaan zodra de feiten of de omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5.4
De raadsman van verzoeker is er op 29 september 2020, na ontvangst van de e-mail van de officier van justitie, mee bekend geworden dat de nieuwe informatie van de officier van justitie zou leiden tot een tussenuitspraak op 1 oktober 2020 alsmede tot een nadere aanhouding van de zaak, om die informatie van de officier van justitie ter zitting te kunnen bespreken. Het verzoek tot wraking dateert van 14 oktober 2020, derhalve van meer dan twee weken later. Mr. Wolters heeft als verklaring voor dit tijdsverloop aangevoerd dat hij moest overleggen met verzoeker, wat ingewikkeld is omdat hij in detentie zit, dat hij ook pas later telefonisch van de rechtbank heeft vernomen dat de zaak op 26 oktober 2020 door dezelfde combinatie van rechters zou worden behandeld en dat het opstellen van het wrakingsverzoek enige tijd in beslag neemt.
5.5
De wrakingskamer is van oordeel dat het verzoek tot wraking niet tijdig is gedaan. De door mr. Wolters geschetste omstandigheden geven onvoldoende verklaring voor een tijdsverloop van meer dan twee weken. Overleg met een gedetineerde kan immers, zeker in het licht van de in wrakingszaken vereiste spoed, in beginsel telefonisch plaatsvinden en in de e-mail van de griffier van 29 september 2020 is al opgenomen dat “
de combinatie van de rechtbank graag in dezelfde samenstelling de behandeling van de zaak [wil] voortzetten.” Het verzoek zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.6
Ten overvloede wordt overwogen dat de wrakingskamer het verzoek ook op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar acht. De beslissing van de rechters om de door de officier van justitie ingebrachte stukken ter zitting te behandelen, is een processuele beslissing. In het algemeen geldt dat een processuele beslissing van een rechter geen grond voor wraking oplevert. Dat kan slechts anders zijn, indien deze beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze redelijkerwijs slechts kan worden verklaard door vooringenomenheid van de rechter. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De drie door verzoeker geschetste omstandigheden kunnen niet tot de conclusie leiden dat de rechters vooringenomen zijn of dat de vrees hiervoor bij verzoeker objectief is gerechtvaardigd. Dat verzoeker de timing van indiening door de officier van justitie van de nieuwe informatie “op zijn zachtst gezegd opmerkelijk vindt” en dat dit bij hem bepaalde ideeën heeft gewekt, maakt niet dat de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid objectief is gerechtvaardigd. De beslissing de nieuwe informatie van de officier van justitie wèl toe te laten en die van verzoeker niet, is mede gezien de uitleg die de rechters hierover hebben gegeven, waaronder dat het onderzoek niet geopend was op het moment dat mr Wolters zijn e-mail stuurde en hij ook niet om heropening heeft gevraagd, niet zo onbegrijpelijk dat hierdoor bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid kon ontstaan. Evenmin zijn er objectieve aanknopingspunten om te vrezen dat de rechtbank haar oordeel al had gevormd (ten gunste van verzoeker) en dat de nieuwe informatie van de officier van justitie alleen maar nadelig voor verzoeker kan uitpakken. Het debat over die nieuwe informatie moet immers nog worden gevoerd.
BESLISSING
De rechtbank:
  • verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk,
  • bepaalt dat de procedure met parketnummer 13/751266-20 en RK nummer 20/1659 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. A.W.J. Ros, voorzitter, en Y.A.M. Jacobs en C.W.M. Giesen, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2020.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.