ECLI:NL:RBAMS:2020:6734

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
81.274881.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van reder/manager voor gebruik van brandstof met te hoog zwavelgehalte

In deze zaak heeft de economische politierechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon naar buitenlands recht, die als reder/manager van een schip in de Waalhaven te Rotterdam brandstofolie met een te hoog zwavelgehalte heeft gebruikt. De verdachte werd verweten dat zij in de periode van 27 september 2018 tot en met 8 november 2018 als reder/manager van het schip brandstofolie met een zwavelgehalte van 0,32% heeft gebruikt, wat in strijd is met de geldende milieuwetgeving. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor de naleving van de voorschriften, omdat zij slechts als manager optrad en niet de eigenaar of kapitein van het schip was. De officier van justitie betoogde echter dat de verdachte, als manager, wel degelijk verantwoordelijk was voor de naleving van de milieuwetgeving. De rechter oordeelde dat de verdachte, naast de kapitein, ook als degene die het schip vaart moet worden aangemerkt en dat zij verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften. De rechter verwierp het verweer van de verdachte en oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was om de verdachte te veroordelen voor de overtreding van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 5.000, waarbij de rechter rekening hield met de omstandigheden waaronder het feit was begaan en het feit dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.274881.20
Datum uitspraak: 4 december 2020
Verkort vonnis van de economische politierechter Amsterdam, in de zaak tegen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[verdachte] ,
gevestigd
[adrse]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2020. De gemachtigde raadsman van verdachte, mr. P.J. Hoepel, advocaat te Rotterdam, was daarbij aanwezig.
De economische politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Huisman, en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is kortgezegd tenlastegelegd:
primair:
dat zij in de periode van 27 september 2018 tot en met 8 november 2018 als reder/manager van een schip heeft gevaren te Rotterdam en al dan niet opzettelijk brandstofolie heeft gebruikt met een zwavelgehalte van 0,32%.
Subsidiair,
dat zij in de periode van 27 september 2018 tot en met 8 november 2018 als reder/manager van een schip heeft gevaren op de Noordzee en al dan niet opzettelijk aan boord van dat schip brandstofolie heeft gebruikt die niet voldeed aan de eisen die daaraan worden gesteld in het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, omdat zij brandstof heeft gebruikt met een zwavelgehalte 0,32%.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in de bijlage bij dit vonnis.
3. De voor de beoordeling van belang zijnde feiten [1]
De [naam schip] is een zeeschip varend onder de vlag van Tuvalu, in eigendom toebehorende aan [naam bedrijf 1] . gevestigd op de [vestigingsplaats]. [2]
Op 8 november 2018 zijn bij de [naam schip] in de haven van Rotterdam monsters genomen ter bepaling van het zwavelgehalte van de brandstof. [3]
Een bunker delivery receipt 12077 van 18 september 2019 van [naam brandstofleverancier] vermeldt dat de [naam schip] toen “gas oil” heeft gebunkerd met een zwavelgehalte van 0,09%. [4]
Verdachte was de kapitein van de [naam schip] in dienst van [naam bedrijf 2] . [5]
De met de monstername belaste ambtenaren hebben voor zover van belang twee monsters genomen. Eén monster werd genomen vanuit het aftappunt van de circulatieleiding en één monster vanuit het aftappunt bij de brandstofinlaat van de hulpmotor. De monsters zijn verdeeld in drie monstergrepen van ongeveer 250 milliliter grootte en vervolgens verpakt, gekenmerkt en verzegeld volgens onderstaande tabel:
De monstergrepen voorzien van het monsternummer: ILT04-18-1108-06-01-A, ILT04-18-1108-06-01-B, ILT04-18-1108-06-02--A en ILT04-18-1108-06-02-B zijn door de verbalisant [verbalisant] overgebracht naar het laboratorium van [naam laboratorium] .
De monsterneming is uitgevoerd overeenkomstig de volgende richtlijnen:
- Council Directive 1999/32/EC of 26 April 1999, relating to the reduction in the sulphur content of certain liquid fuels and amending Directive 93/12/EEC;
- Sulphur Inspection Guidance gebaseerd op Council Directive 199/32/EC [6] ;
en
- ISO 3170 en ISO 3171 [7] .
Door [naam laboratorium] is zijn de monsters geanalyseerd en [naam laboratorium] heeft als volgt gerapporteerd: [8]
ANALYTICAL REPORT SR-1903179.01.A02
grade
reference no.
FUEL OIL
IL T04-18 / C2A Sulphur analyses in FO
sample 003
Sample received from client
Sample packed in plastic, quantity approx. 0.25L
Sample marked as ILT04-18-1108-06-01A
sample 004
Sample received from client
Sample packed in plastic, quantity approx. 0.25L
Sample marked as ILT04-18-1108-06-02A
date received
08.11.2018
3
4
o Sulphur content (1st), % wt
(ISO 8754)
0.32
0.32
o Sulphur content (2nd) % wt
(ISO 8754)
0.32
0.32
o Sulphur content (average) . % wt
(ISO 8754)
0.32
0.32
o Tests marked with O are performed under RvA ISO 17025 Accreditation (L092)

4.Bewijsoverwegingen

4.1.
Heeft de verdachte het schip gevaren?
4.1.1.
Het meest ver strekkende verweer van de verdachte is dat zij niet degene is geweest die met het schip heeft gevaren. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij noch de eigenaar noch de reder, noch de charterer van het schip was, maar dat zij uitsluitend optrad als manager van het schip. Als manager vaart zij het schip niet en exploiteert zij het evenmin. Zij bepaalt niet welke route het schip neemt, welke vracht aan boord wordt genomen of van welke leverancier brandstof wordt ingenomen. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
4.1.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte weliswaar niet de eigenaar of reder is, maar wel de manager en dat de manager het schip van de eigenaar ter beschikking heeft gekregen om te gebruiken.
4.1.3.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Bij het proces-verbaal is gevoegd het “continuous synopsis record” (CSR) betreffende de [naam schip] [9] Daarin is onder meer opgenomen:
Het CSR vindt zijn grondslag in Voorschrift 5 van Hoofdstuk XI‑1 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee. Daarin is onder meer opgenomen dat het CSR de naam van de maatschappij, omschreven in voorschrift IX/1, moet bevatten.
Voorschrift IX/1 bepaalt voor zover van belang:
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt, tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald, verstaan onder:
1. de ,International Safety Management (ISM) Code’: de internationale Code inzake het management voor een veilige bedrijfsvoering aan boord van schepen en ter voorkoming van verontreiniging, aangenomen door de Organisatie bij resolutie A.741 (18), zoals deze kan worden gewijzigd door de Organisatie, mits de wijzigingen worden aangenomen, in werking treden en van kracht worden in overeenstemming met de bepalingen van artikel VIII van dit Verdrag inzake de wijzigingsprocedures die van toepassing zijn op de Bijlage, met uitzondering van hoofdstuk I.
2. ,Maatschappij’: de eigenaar van het schip of enige andere organisatie of persoon, bijvoorbeeld de manager of de rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid betreffende de bedrijfsvoering aan boord van het schip heeft overgenomen van de eigenaar van het schip en die door de aanvaarding van die verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle plichten en verantwoordelijkheden die door de International Safety Management (ISM) Code worden opgelegd over te nemen.
Een redelijk uitleg van die bepalingen brengt met zich mee dat de (rechts)persoon die op het CSR als “maatschappij” staat vermeld onder meer verantwoordelijk is voor de voorkoming van verontreiniging en daarmee ook voor het nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit MARPOL en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. In Voorschrift IX/1 onder 2 is erin voorzien dat ook een manager kan optreden als “maatschappij”.
Het verweer dat verdachte als manager niet voor de naleving van de betreffende voorschriften verantwoordelijk is wordt daarom verworpen.
Voor de nakoming van de verplichtingen uit de Wet voorkoming verontreinig door schepen moet de verdachte, naast de kapitein, worden aangemerkt als degene die het schip vaart.
4.2.
D
e bruikbaarheid van het analyseresultaat.
4.2.1.
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging kort gezegd aangevoerd dat het resultaat van de analyse niet tot het bewijs kan worden gebezigd, omdat de monsterneming zou zijn uitgevoerd overeenkomstig Richtlijn 1999/32/EC van 26 april 1999 (hierna: de oude Richtlijn), terwijl die richtlijn is vervallen en per 10 juni 2016 is vervangen door Richtlijn (EU) 2016/802 (hierna: de nieuwe Richtlijn).
In artikel 13 onder 3 van de nieuwe Richtlijn is bepaald:
Om te bepalen of de scheepsbrandstof die wordt geleverd aan, en gebruikt op, schepen voldoet aan de zwavelgrenswaarden als voorgeschreven in de artikelen 4 tot en met 7, wordt de brandstofcontroleprocedure vastgelegd in aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL [10] gebruikt.
Appendix VI bij Annex VI bij MARPOL is dus leidend. Daarin worden verschillende eisen gesteld aan de monsterneming en analyse van het monster, waaraan in het onderhavige geval niet is voldaan. Zo ontbreekt in het rapport de bevestiging dat de zegels niet verbroken waren.
4.2.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de bepalingen in de nieuwe Richtlijn voornamelijk betrekking hebben op de plek waar de monsters worden genomen. In het proces-verbaal van monstername wordt dat uitvoerig en transparant beschreven. De verdediging heeft niet concreet aangegeven op welke onderdelen er materieel aanleiding is om aan de analyseresultaten te twijfelen.
4.2.3.
De economische politierechter overweegt als volgt.
4.2.3.1. Artikel 14 lid 1 a en b van de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen is de implementatie in Nederland van de artikelen 4 en 7 van de nieuwe Richtlijn. Artikel 31 van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen strekt tot implementatie van artikel 6 van de nieuwe Richtlijn. Artikel 6 van de Nieuwe Richtlijn strekt tot implementatie in de Unie van de voorschriften van bijlage VI bij MARPOL.
4.2.3.2. Artikel 13 van de nieuwe Richtlijn bepaalt, voor zover van belang:
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om door middel van monsternemingen te controleren of het zwavelgehalte van brandstoffen voldoet aan de artikelen 3 tot en met 7. [..]
3. De referentiemethode die is aangenomen voor vaststelling van het zwavelgehalte is ISO-methode 8754 (2003) of EN ISO 14596:2007.
Om te bepalen of de scheepsbrandstof die wordt geleverd aan, en gebruikt op, schepen voldoet aan de zwavelgrenswaarden als voorgeschreven in de artikelen 4 tot en met 7, wordt de brandstofcontroleprocedure vastgelegd in aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL gebruikt.
[..]
4.2.3.3. Aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL bepaalt, voor zover van belang:
2. Verificatieprocedure fase 1
De bevoegde autoriteit levert het MARPOL-monster af bij het laboratorium.
2.2
Het laboratorium:
.1. legt de gegevens van het zegelnummer en het label aan het monster vast in het testdossier;
.2. bevestigt of het zegel van het MARPOL-monster intact is; en
.3. wijst alle MARPOL-monsters met verbroken zegels af.
2.3
Indien het zegel van het MARPOL-monster intact is, start het laboratorium de verificatieprocedure en:
.1. stelt vast of het MARPOL-monster grondig gehomogeniseerd is;
.2. neemt twee afgeleide monsters van het MARPOL-monster; en
.3. verzegelt het MARPOL-monster opnieuw en legt de gegevens van het nieuwe zegel vast in het testdossier.
2.4
De twee afgeleide monsters worden achtereenvolgens getest volgens de omschreven testmethode bedoeld in aanhangsel V. Ten behoeve van deze verificatieprocedure worden de uitkomsten van de analyse aangeduid als „A” en „B”:
.1. Indien de resultaten van „A” en „B” binnen de herhaalbaarheid (r) van de testmethode blijven, worden deze als geldig aangemerkt.
.2. Blijven de resultaten van „A” en „B” niet binnen de herhaalbaarheid (r) van de testmethode, dan worden beide afgewezen en dient het laboratorium nieuwe afgeleide monsters te nemen en te onderzoeken. De monster-fles dient opnieuw verzegeld te worden in overeenstemming met lid 2.3.3 hierboven zodra de nieuwe afgeleide monsters zijn genomen.
2.5
Indien de testresultaten van „A” en „B” geldig zijn, dient het gemiddelde van deze twee resultaten te worden berekend; de uitkomst daarvan wordt aangeduid als „X”.
.1. Indien het resultaat „X” gelijk is aan of lager dan de conform Bijlage VI toepasselijke grenswaarde, wordt de brandstofolie geacht te voldoen aan de vereisten.
.2. Indien het resultaat „X” hoger is dan de conform Bijlage VI toepasselijke grenswaarde, dient verificatieprocedure fase 2 te worden uitgevoerd; is resultaat „X” echter hoger dan de specificatiegrens maal 0,59 R (waarbij R staat voor de reproduceerbaarheid van de testmethode), wordt de brandstofolie aangemerkt als niet-conform en is verder testen niet nodig.
4.2.3.4. Vast staat dat bij de monsterneming en analyse niet is uitgegaan van de nieuwe Richtlijn, maar van de oude Richtlijn, nu daar met zoveel woorden naar is verwezen.
Dat is alleen dan van belang, als de voorschriften van de oude Richtlijn materieel verschillen van de nieuwe Richtlijn. In de oude Richtlijn ontbreekt de bepaling dat de monsterneming en analyse geschiedt overeenkomstig aanhangsel VI bij bijlage VI bij MARPOL.Daarmee staat echter nog niet vast dat de monstername en analyse niet feitelijk overeenkomstig die voorschriften hebben plaatsgevonden. Aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL voorziet niet in de monsterneming en analyse van oliemonsters uit de tanks van schepen, maar ziet op het zogenoemde “MARPOL-monster”. Het betreft het monster genoemd in voorschrift 18 onder 8.1 van bijlage VI. Dat is het monster dat bij bunkering van de aangeboden brandstof wordt genomen. De bepalingen van aanhangsel VI zijn daarom niet rechtstreeks van toepassing op monsternames die door de havenstaat van aangemeerde schepen worden genomen, om te controleren of de scheepsbrandstof die werd gebruikt aan de voorschriften voldoet. Nu de nieuwe Richtlijn wel naar die bepalingen verwijst, niet alleen voor de bepaling van het zwavelstofgehalte van brandstof die aan de schepen wordt geleverd, maar ook van de brandstof die wordt gebruikt, moet worden aangenomen dat deze bepalingen overeenkomstig moeten worden toegepast.
4.2.3.5. In het testrapport is vermeld welk nummer de zegels van de monsters hebben, die door het laboratorium zijn ontvangen. In zoverre is voldaan aan het voorschrift onder 2.2 sub 1. Voorschrift 2.2 sub 2 heeft betrekking op de verzegeling van het monster. Uitgangspunt van deze bepalingen is dat monsters die worden genomen worden voorzien van een zegel. Kennelijk is die regel bedoeld om de integriteit van het monster te garanderen. Uit het proces-verbaal van monsterneming blijkt dat de monsters zijn verzegeld en welke nummers die zegels hebben gekregen, maar in het analyserapport wordt niet bevestigd dat de zegels bij ontvangst intact waren. In zoverre is dus niet in overeenstemming met de voorschriften gehandeld.
4.2.3.6. Uit het testrapport blijkt niet direct dat het monster, zoals voorschrift 2.3 sub 1 voorschrijft “grondig gehomogeniseerd is”. Wel staat in het testrapport vermeld dat de analyse is uitgevoerd overeenkomstig ISO 8754.
Artikel 6.2 van ISO 8754 bepaalt :
Test portions from the samples shall be drawn after thorough mixing and subdivision. Heat viscous samples to a temperature which renders the sample liquid, and homogenize, using the mixer (5.3) as necessary.
Nu het testrapport vermeldt dat de analyse overeenkomstig ISO 8754 heeft plaatsgevonden is daarmee impliciet aangegeven dat het monster is gehomogeniseerd. In zoverre is aan dit voorschrift voldaan.
Aan de voorschriften onder 2.3 sub 2 is materieel voldaan. Uit het proces-verbaal van momsterneming blijkt dat het monster in twee monstergrepen is verdeeld. Uit het testrapport blijkt dat beide monstergrepen zijn getest, waarmee is voldaan aan voorschrift 2.4. Dat het laboratorium de uitslag niet de letters “A” en “B” heeft gegeven en het gemiddelde niet de letter “X” , maar dat deze resultaten zijn aangeduid met onderscheidenlijk “1st”, “2nd” en “average” maakt materieel geen verschil.
4.2.3.7. De conclusie is dat uitsluitend ten aanzien van de bevestiging dat de verzegeling intact was niet is voldaan aan de voorschriften. Dit moet worden aangemerkt als een onherstelbare vormfout als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Stafvordering. Beoordeeld dient dan te worden of en zo ja welke gevolgen aan dit vormverzuim dienen te worden verbonden. De verzegeling dient om te garanderen dat de test plaatsvindt op monsters die niet zijn gecontamineerd. Uit het proces-verbaal van monstername valt op te maken dat de verbalisant de monsters persoonlijk bij het laboratorium heeft afgegeven. In die omstandigheid behoeft er in beginsel, behoudens indicaties voor het tegendeel, niet aan te worden getwijfeld dat tussen de monstername en de aanbieding bij het laboratorium geen contaminatie heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het proces-verbaal van monstername dat een derde monstergreep aan de chief-engineer van de [naam schip] is afgegeven ten behoeve van een eventuele contra-expertise. Als de verdachte aan de integriteit van de geteste monsters twijfelde had zij dus een contra-expertise kunnen aanvragen met behulp van het in zijn invloedsfeer bewaarde monster. De verdachte heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat contaminatie heeft plaatsgevonden, noch heeft zij om contra-expertise gevraagd. In die omstandigheden is het concrete belang dat verdachte heeft bij de geschonden norm zodanig gering dat daaraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. De testresultaten kunnen dus voor het bewijs worden gebruikt.
4.3.
Opzet
4.3.1.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van misdrijfvarianten van de tenlastegelegde feiten, omdat het opzet niet kan worden bewezen.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft vertrouwd op het in de bunker delivery note aangegeven zwavelgehalte van de geleverde bandstof en dat hij daar ook op mocht vertrouwen. Het is niet gebruikelijk en technisch ook kostbaar en tijdrovend om ter plaatse extra monsters te laten nemen en analyseren. Een dergelijke eis wordt in de wetgeving ook niet gesteld. Het aanvullend proces-verbaal, waarin wordt vermeld dat een dergelijke test in 50% van de gevallen plaatsvindt kan voor het bewijs niet worden gebruikt. Het proces-verbaal vermeldt niet op grond van welke gegevens de gehoorde specialist tot de genoemde cijfers is gekomen, noch daargelaten dat 50% niet als gebruikelijk kan worden aangemerkt.
4.3.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat van vol opzet weliswaar geen sprake is, maar dat de verdachte willens en wetens het risico van een te hoog zwavelgehalte in de brandstof heeft genomen, door na te laten de brandstof bij inname op zwavelgehalte te laten testen. Dat wordt niet anders als dat testen niet gebruikelijk is.
4.3.3.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Dat de verdachte wist dat de ingenomen brandstof een te hoog zwavelgehalte had, kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid. Uit de bunker delivery note kan worden opgemaakt dat de brandstof aan het schip is geleverd als bandstof die aan de wettelijke norm voldeed.
Om aan te nemen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het varen met een te hoog zwavelgehalte moet worden vastgesteld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door het schip ingenomen brandstof een te hoog zwavelgehalte had. Aan de bewijsmiddelen kan echter niet worden ontleend hoe vaak door bunkerbedrijven brandstof met een hoger zwavelgehalte dan op de bunker delivery note vermeld wordt aangeboden. Er kan daarom niet worden vastgesteld hoe groot de kans was die de verdachte heeft genomen door de brandstof zonder te testen in te nemen, en dus kan niet worden gezegd dat die kans aanmerkelijk was. De vraag of het testen gebruikelijk is kan dus onbeantwoord blijven; ook als dat het geval is wordt daarmee de kans op een te hoog zwavelgehalte bij het nalaten daarvan niet aanmerkelijk. Ook het voorwaardelijk opzet van verdachte kan niet worden bewezen, zodat de verdachte van de misdrijfvarianten van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Overblijft dan een bewezenverklaring van de overtredingsvariant.

5.De bewezenverklaring

De economische politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn weergegeven in §3 en die zijn ontleend aan de bewijsmiddelen genoemd in de daarbij vermelde voetnoten, bewezen dat verdachte:
in de periode vanaf 27 september 2018 tot en met 8 november 2018, als kapitein van het onder Tuvaluaanse vlag varende schip genaamd [naam schip] , daarmee heeft gevaren in de (Waal)haven te Rotterdam,
-brandstofolie heeft gebruikt met een zwavelgehalte van 0,32%,
en
-op haar ligplaats in die (Waal)haven, aan boord van dat schip, brandstofolie heeft gebruikt met een zwavelgehalte 0,32%, terwijl de bemanning voldoende tijd was gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op die ligplaats en zo laat mogelijk vóór vertrek indien nodig om te schakelen van of op andere brandstoffen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1.
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
6.2.
De strafbaarheid van de verdachte
6.2.1.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet strafbaar is, omdat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Daartoe heeft de verdediging de zelfde feiten en omstandigheden aangehaald als bij het beroep op het ontbreken van opzet.
6.2.2.
De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte aansprakelijk is voor alles wat er op het schip gebeurt en dat het haar verantwoordelijkheid is te zorgen dat er geen brandstof wordt gebruikt met een te hoog zwavelgehalte.
6.2.3.
De economische politierechter is van oordeel dat het beroep op afwezigheid van alle schuld moet worden verworpen. Het kan zijn dat het nemen van monsters bezwaarlijk is, uitgesloten is het niet, zodat niet gezegd kan worden dat het voor de verdachte onmogelijk was om aan de wettelijke eisen te voldoen.

7.De op te leggen straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van 30.000 euro en openbaarmaking van de niet geanonimiseerde uitspraak in het Nederlands en Engels op rechtspraak.nl en de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Subsidiair, voor het geval de economische politierechter verdachte mocht veroordelen, heeft de raadsman bepleit de straf te matigen, omdat verdachte een manager is die zeer beperkte tot geen invloed heeft op de feitelijke gang van zaken en alle medewerking heeft verleend tijdens het onderzoek.
7.3.
Het oordeel van de economische politierechter
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de economische politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
De op te leggen straf dient er toe de verdachte in te scherpen dat zij alles in het werk dient te stellen om te voorkomen dat brandstof met een te hoog zwavelgehalte wordt gebruikt, met alle nadelige gevolgen van dien voor het milieu. Verdachte is niet eerder voor iets dergelijks veroordeeld.
Hoewel de economische politierechter twee overtredingen, te weten van artikel 14 lid 1 sub a en 14 lid 1 sub b van de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen bewezen acht zal slechts voor één daarvan straf worden opgelegd, nu de beide overtredingen in zodanig verband staan met elkaar dat sprake is van een voortgezette handeling.
De economische politierechter acht een geldboete van 5.000 euro passend en geboden. Voor een voorwaardelijk strafdeel ziet de economische politierechter geen aanleiding. Nu de verdachte van de misdrijfvariant van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken acht de economische politierechter niet-geanonimiseerde publicatie van het vonnis niet opportuun.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De straf is gegrond op
de artikelen 23, 51 en 56 van het Wetboek van Strafrecht
de artikelen 1a onder 1o, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten
artikel 5 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen
artikel 32 van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen en
artikel 14 van de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen

9.DE UITSPRAAK

De economische politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in §5 is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
de voortgezette handeling van overtreding van twee voorschriften gesteld krachtens artikel 32 Wet voorkoming verontreiniging door schepen, begaan door een rechtspersoon
De economische politierechter verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
De economische politierechter verklaart verdachte [verdachte] hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 5.000 (vijfduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.H. Marcus,
economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker,
griffier,
en is uitgesproken op 18 december 2020.
[...]

Voetnoten

1.De vaststaande feiten zijn ontleend aan het door de bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] op 5 juli 2019 op wettige wijze opgemaakte proces-verbaal met nummer ILT-2019-642 (hierna: het proces-verbaal), met de daarbij behoorden bijlagen en aanvullingen. De in de voetnoten genoemde stukken zijn, voor zover het processen-verbaal betreft, in wettige vorm door daartoe bevoegde ambtenaren opgemaakt. Voor het overige zijn het geschriften.
2.Zeebrief [naam schip] , bijlage A2 bij het proces-verbaal.
3.Proces-verbaal monstername ILT04-18-1108-06, bijlage C bij het proces-verbaal.
4.Kopieën Bunker Delivery notes, bijlage A5 bij het proces-verbaal.
5.Proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte, bijlage B bij het proces-verbaal.
6.De economische politierechter leest 1999/32/EC
7.Proces-verbaal monstername ILT04-18-1108-06, bijlage C bij het proces-verbaal.
8.Kopie Analyse rapport monsternames, bijlage A7 bij het proces-verbaal.
9.Bijlage A1 bij het proces-verbaal.
10.Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978 daarbij