ECLI:NL:RBAMS:2020:6732

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
8103261320
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende bemanning van visserschip en rechtsongelijkheid in zeevisvaart

In deze zaak heeft de economische politierechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als scheepsbeheerder van een visserschip op de Noordzee en Waddenzee onvoldoende bemanning had. De verdachte, geboren in 1959 en wonende te Amsterdam, werd beschuldigd van het niet vervullen van de vereiste functies aan boord van het schip, wat in strijd is met artikel 57 van de Wet zeevarenden. Tijdens de zitting op 4 december 2020 was de verdachte aanwezig, samen met zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, en de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte. De verdediging voerde aan dat de kotter voldoende bemand was, omdat de medeverdachte beschikte over een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem kwalificeerde als plaatsvervangend schipper. De officier van justitie betwistte dit, stellende dat de medeverdachte niet voldeed aan de vereisten die na 1 april 2019 zijn ingevoerd.

De rechter oordeelde dat de medeverdachte, ondanks zijn diploma, niet voldeed aan de nieuwe eisen voor de functie van plaatsvervangend schipper, omdat hij niet beschikte over het vereiste Marcom-B-certificaat. De rechter verwierp ook het verweer van de verdediging dat er sprake was van rechtsongelijkheid tussen mossel- en garnalenvissers, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het niet voldoen aan de bemanningsvereisten. De rechter legde een voorwaardelijke geldboete van € 1.000 op, met een proeftijd van twee jaar, en oordeelde dat de verdachte maatregelen had genomen om onderbemanning in de toekomst te voorkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.032613.20
Datum uitspraak: 18 december 2020
Vonnis van de economische politierechter Amsterdam, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2020. Verdachte en zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam, waren daarbij aanwezig.
De economische politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte, en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 oktober 2019, te Lauwersoog, gemeente Hogeland en/of de Noordzee en/of de Waddenzee, als scheepsbeheerder van het onder Nederlandse vlag varende visserschip genaamd [naam schip], met het visserijregistratieteken [kenteken], dat schip zodanig heeft bemand dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies werden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden, immers werd de functie van substitute skipper in het geheel niet vervuld;
( art 57 ahf/ond b Wet zeevarenden )
3. Vaststaande feiten en omstandigheden. [1]
3.1.
Verdachte is schipper, scheepsbeheerder en eigenaar van de garnalenkotter [naam schip], voorzien van het visserijregistratieteken [kenteken] (hierna: de [kenteken]) [2] .
De [kenteken] is een Nederlands vissersvaartuig met een lengte van 18,6 meter en een voortstuwingsvermogen van 221 kW [3] .
Op 1 oktober 2019 omstreeks 01.00 uur is de [kenteken] uitgevaren vanuit Lauwersoog voor een visreis op de Waddenzee, met aan boord de verdachte en [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]). De planning was om omstreeks 18.00 uur weer binnen te lopen [4] .
Blijkens het bemanningscertificaat dient bij een reis van minder dan 18 uur de bemanning van het schip te bestaan uit ten minste 1 schipper en 1 plaatsvervangend schipper [5] .
Verdachte heeft de hoedanigheid van schipper voor schepen met een maximale lengte van 45 meter en een maximaal voorstuwingsvermogen van 1125kW. [6] [medeverdachte] had de hoedanigheid van stuurman voor schepen met een maximale lengte van 45 meter en beschikte over het Bewijs van bekendheid met de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee S VII. [7]
4. Het bewijsverweer, de kotter was wel voldoende bemand
4.1.
De verdediging heeft aangevoerd dat de kotter voldoende was bemand, kort gezegd omdat een vaarbevoegdheidsbewijs dat vóór 1 april 2019 werd afgeven op basis van een S VII diploma een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie stuurman zeevisvaart < 45 meter was, maar na 1 april 2019 op basis van dat diploma de bevoegdheid van plaatsvervangend schipper < 45 meter < 3000kW in een beperkt vaargebied wordt verleend.
[medeverdachte] beschikte over het S VII document en daarmee kwam hij in aanmerking voor de kwalificatie plaatsvervangend schipper op een schip met een lengte van minder dan 45 meter en een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW. De [kenteken] valt ruim binnen die marges, zodat [medeverdachte] de kwaliteit van plaatsvervangend schipper had voor dit schip.
4.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het vaarbevoegdheidsbewijs van [medeverdachte] op basis van het diploma S VII is afgegeven vóór 1 april 2019, zodat de redenering dat hij de hoedanigheid had van plaatsvervangend schipper niet opgaat. Dat geldt immers alleen voor vaarbevoegdheidsbewijzen die sinds 1 april 2019 zijn afgegeven op basis van het diploma S VII.
4.3.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Met juistheid heeft de verdediging aangevoerd dat, met de wijziging van de Wet Zeevarenden en de aanpassing van het Besluit Zeevarenden per 1 april 2019, het diploma S VII en de daarbij behorende functies zijn komen te vervallen. Eveneens is juist dat een overgangsregeling is vastgesteld, waardoor de functie van stuurman zeevisvaart voor schepen met een lengte van minder dan 45 meter op basis van het diploma S VII wordt vervangen door de functie van plaatsvervangend schipper voor schepen met een lengte van minder dan 24 meter en een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW in een beperkt vaargebied. Daarbij geldt echter de voorwaarde dat de betrokkene beschikt over het beperkt certificaat voor de maritieme radiocommunicatie (Marcom-B). Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat [medeverdachte] er niet in is geslaagd het Marcom-B-certificaat te behalen, zodat hij, ondanks dat hij beschikte over het S VII certificaat, niet in aanmerking kwam voor omzetting van zijn vaarbevoegdheidsbewijs naar de functie van plaatsvervangend schipper voor schepen met een lengte van minder dan 24 meter en een voortstuwingsvermogen van minder dan 3000 kW in een beperkt vaargebied.
De [kenteken] was dus ten tijde van het tenlastegelegde niet overeenkomstig de wet bemand.

5.Bewezen verklaring

Op grond van de feiten en omstandigheden als weergegeven in §3 die zijn ontleend aan de in de voetnoten 2 tot en met 7 opgenomen bewijsmiddelen acht de economische politierechter bewezen dat verdachte:
op 1 oktober 2019 te Lauwersoog, gemeente Hogeland en op de Waddenzee, als scheepsbeheerder van het onder Nederlandse vlag varende visserschip genaamd [naam schip], met het visserijregistratieteken [kenteken], dat schip zodanig heeft bemand dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies werden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden, immers werd de functie van substitute skipper in het geheel niet vervuld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.6. Strafbaarheid van het feit

6.1.
De verdediging heeft bepleit dat indien de economische politierechter het tenlastegelegde bewezen zou verklaren, de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging primair aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid. Artikel 38 van het Besluit zeevisvaartbemanning (geldig tot 1 april 2019) luidde:
Een vaarbevoegdheid als schipper aan boord van vissersvaartuigen waarvoor een bemanningscertificaat is afgegeven voor reizen met mosselen of mosselzaad tussen de Wadden en de Zeeuwse wateren, dan wel als stuurman zeevisvaart aan boord van vissersvaartuigen met een lengte van niet meer dan 45 meter wordt afgegeven aan de houder van het Bewijs van bekendheid met de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, dan wel aan de houder van het Bewijs van bekendheid met de Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee S VII
Mosselkotters zijn veelal groter dan garnalenkotters en hebben vaak een groter vermogen. Bovendien varen mosselkotters over de Noordzee, in een gebied met veel meer vaarbewegingen en dus een groter risico op aanvaringen dan het gebied waar de [kenteken] vaart. Het verschil in benadering is discriminatoir. Als een mosselvisser met een diploma S VII schipper wordt, dan had ook [medeverdachte] met dat diploma de aantekening schipper op zijn vaarbevoegdheidsbewijs moeten hebben kunnen verkrijgen.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de materiële wederrechtelijkheid ontbrak, omdat [medeverdachte] dan wellicht de formele functie van plaatsvervangend schipper ontbeerde, maar gezien zijn ervaring en het bezit van het diploma S VII alleszins in staat was bij uitval van de schipper diens taken over te nemen.
6.2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat de regeling van artikel 38 Besluit zeevisvaartbemanning uitsluitend betrekking had op mosselvisserij en de [kenteken] de garnalenvisserij bedrijft.
Ten aanzien van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid heeft de officier van justitie aangevoerd dat de regels er zijn om de veiligheid op zee te garanderen. Het kan niet aan de betrokkenen zelf worden overgelaten te beoordelen of een bemanningslid dat niet aan de formele vereisten voldoet desondanks voldoende kennis en ervaring bezit om de in het bemanningscertificaat voorgeschreven functie te vervullen.
6.3.
De economische politierechter overweegt als volgt.
De economische politierechter begrijpt het verweer ten aanzien van de rechtsongelijkheid aldus dat de verdachte bepleit dat vanwege de rechtsongelijkheid die artikel 38 van het Besluit zeevisvaartbemanning in het leven roept tussen mosselvissers en garnalenvissers, de bepaling van artikel 57 aanhef en onder b van de Wet zeevarenden ten aanzien van garnalenvissers buiten toepassing zou moeten blijven, indien is voldaan aan de vereisten die voor mosselvissers voldoende werden geacht, voor het verkrijgen van het vaarbevoegdheidsbewijs schipper.
Artikel 38 van het Besluit zeevisvaartbemanning is per 1 januari 2005 [8] aangepast, zodanig dat daarin is ingevoerd dat een vaarbevoegdheid als schipper aan boord van vissersvaartuigen waarvoor een bemanningscertificaat is afgegeven voor reizen met mosselen of mosselzaad tussen de Wadden en de Zeeuwse wateren, wordt afgegeven aan de houder van het Bewijs van bekendheid met de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, dan wel aan de houder van het Bewijs van bekendheid met de Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee S VII.
De economische politierechter dient te beoordelen of door deze bepaling waarbij de functie van schipper in de geven omstandigheden wel werd toegekend aan mosselvissers, maar niet aan garnalenvissers een onaanvaardbare rechtsongelijkheid in het leven heeft geroepen.
De Nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit zeevisvaartbemanning vermeld, voor zover van belang:
De toevoeging betreft het in stand houden van de huidige bevoegdheid van personen die als schipper werkzaam zijn aan boord van mosselkotters; deze vaartuigen mogen, onder nadere voorwaarden en beperkingen, de reis met mosselzaad van de Wadden naar de Zeeuwse wateren over zee maken.
Kennelijk beoogde de wijziging te voorkomen dat personen die bevoegd waren als schipper op een mosselkotter werkzaam te zijn, door de aangebrachte wijzigingen in het wettelijk systeem die bevoegdheid zouden verliezen.
Naar het oordeel van de economische politierechter is dat een voldoende rechtvaardiging om voor de betreffende mosselvissers een uitzondering te maken. Van een onaanvaardbare discriminatie van garnalenvissers, die er toe zou moeten leiden dat de artikel 57 aanhef en sub b van de Wet zeevarenden ten aanzien van garnalenvissers buiten toepassing zou moeten blijven, is geen sprake.
Evenmin kan gezegd worden dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Artikel 57 aanhef en sub b Wet zeevarenden verlangt dat aan formele eisen met betrekking tot de bemanning wordt voldaan. Effectieve controle op voldoende gekwalificeerde bemanning zou onmogelijk zijn indien steeds zou moeten worden vastgesteld of de niet van de juiste papieren voorziene bemanningsleden desondanks over de kwaliteiten zouden beschikken die voor de functie zijn voorgeschreven. De strafbaarstelling als overtreding in artikel 1 onder 4o van de Wet op de economische delicten past ook bij een meer formele benadering.
Het verweer wordt verworpen.
Het feit is strafbaar.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
8. De op te leggen straf
8.1.
De eis van de officier van justitieDe officier van justitie vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 1.500 euro met een proeftijd van twee jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
Subsidiair, voor het geval de economische politierechter verdachte mocht veroordelen, heeft de raadsman bepleit de zaak af te doen met de toepassing van het rechterlijke pardon dan wel een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen.
8.3.
Het oordeel van de economisch politierechter
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de economische politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Daarbij heeft de economische politierechter in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat de verdachte inmiddels maatregelen heeft genomen om onderbemanning tegen te gaan, doordat hij nu de garnalenvisserij uitoefent in samenwerking met zijn zoon, die voldoende gekwalificeerd is. Ook houdt de economische politierechter er rekening mee dat de verdachte na het onderhavige feit door het gerechtshof tot een geheel voorwaardelijke geldboete is veroordeeld voor een overeenkomstig feit. Tot slot is bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het feit dat mede als gevolg van de corona-pandemie het inkomen van verdachte en daarmee zijn draagkracht sterk is teruggelopen. Een en ander brengt de economische politierechter er toe aan de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete van € 1.000 op te leggen.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op
de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 57 van de Wet Zeevarenden en
de artikelen 1 onder 4o, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,

10.DE UITSPRAAK

De economische politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in § 5 is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 57 aanhef en sub b van de Wet zeevarenden
De economische politierechter verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
De economische politierechter verklaart verdachte [verdachte] hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 1.000 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Beveelt dat deze geldboete niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.H. Marcus,
economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker,
griffier,
en is uitgesproken op 18 december 2020.
[...]

Voetnoten

1.De feiten en omstandigheden worden, tenzij anders vermeld, ontleend aan het proces-verbaal nr. PL0100-2019261843 en de daarbij behorende bijlagen. Voor zover niet anders vermeldt betreft het steeds in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van verhoor van de verdachte, bijlage 4 bij het proces-verbaal.
3.Een geschrift te weten het Certificaat van deugdelijkheid, bijlage 3 bij het proces-verbaal.
4.Proces-verbaal van verhoor van de verdachte, bijlage 4 bij het proces-verbaal.
5.Een geschrift te weten het Minimum safe manning document, bijlage 3 bij het proces-verbaal.
6.Een geschrift te weten het Vaarbevoegdheidsbewijs [verdachte], bijlage 1 bij het proces-verbaal
7.Twee geschriften te weten het Vaarbevoegdheidsbewijs [medeverdachte] en Bewijs van bekendheid met de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee S VII, bijlage 2 bij het proces-verbaal
8.Staatsblad 2004 711