ECLI:NL:RBAMS:2020:6732
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onvoldoende bemanning van visserschip en rechtsongelijkheid in zeevisvaart
In deze zaak heeft de economische politierechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als scheepsbeheerder van een visserschip op de Noordzee en Waddenzee onvoldoende bemanning had. De verdachte, geboren in 1959 en wonende te Amsterdam, werd beschuldigd van het niet vervullen van de vereiste functies aan boord van het schip, wat in strijd is met artikel 57 van de Wet zeevarenden. Tijdens de zitting op 4 december 2020 was de verdachte aanwezig, samen met zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, en de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte. De verdediging voerde aan dat de kotter voldoende bemand was, omdat de medeverdachte beschikte over een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem kwalificeerde als plaatsvervangend schipper. De officier van justitie betwistte dit, stellende dat de medeverdachte niet voldeed aan de vereisten die na 1 april 2019 zijn ingevoerd.
De rechter oordeelde dat de medeverdachte, ondanks zijn diploma, niet voldeed aan de nieuwe eisen voor de functie van plaatsvervangend schipper, omdat hij niet beschikte over het vereiste Marcom-B-certificaat. De rechter verwierp ook het verweer van de verdediging dat er sprake was van rechtsongelijkheid tussen mossel- en garnalenvissers, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het niet voldoen aan de bemanningsvereisten. De rechter legde een voorwaardelijke geldboete van € 1.000 op, met een proeftijd van twee jaar, en oordeelde dat de verdachte maatregelen had genomen om onderbemanning in de toekomst te voorkomen.