Boordeling
5. Het gaat in deze zaak om de vraag of sprake is van een tekortkoming van [gedaagde] die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De Alliantie baseert de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst op twee tekortkomingen: het niet hebben van hoofdverblijf in de woning en het in gebruik geven van de woning.
6. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij wel in de woning woont en dat De Alliantie toestemming heeft gegeven voor de inwoning van zijn zoon en diens gezin.
7. Vastgesteld kan worden dat [gedaagde] – los van de vraag of hij nu zelf in de woning
woont – zijn zoon en diens gezin in de woning laat wonen. Op grond van de huurovereenkomst mag dat niet, tenzij De Alliantie daar toestemming voor heeft gegeven. Dat De Alliantie die toestemming heeft gegeven blijkt nergens uit. Hoewel De Alliantie in deze kwestie niet heel voortvarend heeft opgetreden en zij, gelet op de inschrijvingen in het Bevolkingsregister en het huisbezoek van 7 februari 2018 had kunnen vermoeden dat de zoon van [gedaagde] er (ook) woonde met zijn gezin, kan uit het stilzitten van De Alliantie nadien, geen toestemming voor de inwoning worden afgeleid. [gedaagde] is op dit punt dus tekortgeschoten.
8. Daarnaast is de kantonrechter er niet van overtuigd geraakt dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf heeft (gehad) in de woning. Gelet op de indeling van de woning (2 slaapkamers) is het niet waarschijnlijk dat de woning ruimte biedt om hier met aanvankelijk 4 volwassenen en 2 kinderen en thans met 3 volwassenen en 3 kinderen te wonen. [gedaagde] heeft voor zijn afwezigheid in de woning tijdens de huisbezoeken aangevoerd dat hij op die momenten op vakantie in Turkije was en hij heeft hiertoe vliegtickets overgelegd. Foto’s van de woning tonen echter niets dat aan [gedaagde] gekoppeld kan worden. Uit de overgelegde bankafschriften kan ook geen hoofdverblijf worden afgeleid, nu dit voor het grootste deel automatische incasso’s betreffen met een incidentele opname of storting (overigens ook in de periode dat [gedaagde] naar eigen zeggen in Turkije was). Al met al heeft [gedaagde] tegen de onderbouwde stelling van De Alliantie onvoldoende stukken ingebracht die aanwijzingen bevatten dat hij vanuit het gehuurde zijn huishouding voerde.
9. Bij gebreke van een voldoende onderbouwde stelling wordt aan het horen van buren, zoals door [gedaagde] voorgesteld, niet toegekomen.
10. De bovengenoemde tekortkomingen van [gedaagde] acht de kantonrechter zodanig ernstig dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning rechtvaardigen. De vorderingen van De Alliantie die hierop zien worden dan ook toegewezen. Met het oog op de aanhoudende coronacrisis en de beperkende maatregelen van de overheid in dit verband, ziet de kantonrechter aanleiding om een ontruimingstermijn van een maand te bepalen.
11. De vordering ter zake van de ontruimingskosten is niet toewijsbaar. Weliswaar houdt de proceskostenveroordeling een executoriale titel in ten aanzien van alle kosten, ook ten aanzien van verschotten zoals ontruimingskosten, doch het betreft hier kosten die pas na de uitspraak ontstaan en waarvan de omvang en de verschuldigdheid thans nog niet vast staan.
12. De Alliantie maakt op grond van artikel 14 en 5.4 van de huurvoorwaarden wegens verboden ingebruikgeving aanspraak op een boete van € 5.000,00, te vermeerderen met € 50,00 per dag vanaf 22 april 2020, met een maximum van € 25.000,00. Op dat punt wordt het volgende overwogen.
13. De kantonrechter dient op grond van Europese regelgeving te beoordelen of dit boetebeding onredelijk bezwarend is, doordat dit het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument (hier [gedaagde] ) aanzienlijk verstoort. Daarbij dient het cumulatieve effect van alle boetebedingen die op de gestelde tekortkoming zien te worden betrokken, ongeacht of daar een beroep op wordt gedaan. Daarnaast kan daarbij een wettelijke voorziening worden betrokken, voor zover die het karakter van een sanctie heeft
(HvJ EU, 10 september 2020, ECLI:EU:C:2020:687).
14. Op zichzelf heeft De Alliantie een groot belang om zoveel mogelijk te waarborgen dat sociale huurwoningen, die in Amsterdam zeer schaars zijn, worden bewoond door personen die tot de doelgroep behoren en zich geen oneigenlijke voorrang hebben verschaft. Daar moet dus een voldoende afschrikwekkende sanctie voor gebruikt kunnen worden. De verplichting tot bewoning houdt ook verband met de essentie van de huurrelatie. Hier staat tegenover dat artikel 14 van de huurvoorwaarden een boete stelt op het in gebruik geven van de woning, in algemene zin, zonder daarbij enig onderscheid aan te brengen. Dat wil zeggen dat op basis van dit beding het in gebruik geven van de woning voor één nacht al de verschuldigdheid van een boete van
€ 5.000,00 oplevert. Dat komt overeen met ongeveer 10 maanden huur. Daarnaast wordt in het oordeel betrokken dat De Alliantie op grond van de algemene voorwaarden aanspraak zou kunnen maken op een boete vanwege het niet hebben van hoofdverblijf, die tussen € 2.500,00 en € 15.000,00 kan liggen. Daar bovenop staat in de algemene voorwaarden nog de verplichting tot afdracht van genoten winst, die bovendien vermoed wordt 250% van de huurprijs te bedragen. Voor zover die verplichting tot winstafdracht (mede) gebaseerd is op artikel 6:104 Burgerlijk Wetboek, kan deze naar het oordeel van de kantonrechter worden gelijkgesteld met een contractuele sanctie. De Alliantie hoeft haar schade immers niet te bewijzen, maar deze wordt (of kan worden) begroot op de genoten winst, in dit geval op basis van een concreet benoemd percentage van de huur. Dit leidt in onderling verband en samenhang tot het oordeel dat de boete oneerlijk en dus niet toewijsbaar is.
15. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.