7.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn moeder en mishandeling van zijn moeder. Hij heeft in 2019 een koevoet tegen het hoofd zijn moeder geslagen of gestoten, terwijl zij in bed lag en geen kant op kon. Verdachte heeft haar in 2018 stevig bij de armen vastgepakt en haar geduwd. Door aldus te handelen heeft verdachte bij zijn moeder pijn en letsel veroorzaakt. Dat het slachtoffer zijn kwetsbare moeder is, maakt het nog kwalijker. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de mishandeling in het huis van zijn moeder heeft plaatsgevonden, terwijl zijn moeder hem onderdak verleende, nota bene omdat hij haar de hulp en zorg zou bieden die zij nodig had. Thuis is een plaats waar je je veilig zou moeten voelen. Behalve de impact die de feiten op de moeder van verdachte hebben gehad, dragen misdrijven als deze ook bij aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Naast de mishandelingen, heeft verdachte MDMA voorhanden gehad. Dit is verboden. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid pillen gaat de rechtbank ervan uit dat deze niet (alleen) bestemd voor eigen gebruik maar (ook) om te verkopen. Verdachte heeft hiermee een bijdrage geleverd aan de verspreiding van harddrugs. Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengt voor de gebruikers van deze drugs. De verkoop en het gebruik van drugs leidt ook weer tot andere vormen van criminaliteit.
Persoon van verdachte
Strafblad
Wat de persoon van verdachte en zijn persoonlijk omstandigheden betreft heeft de rechtbank allereerst gelet op het uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van verdachte van 13 september 2020, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten. Het uittreksel omvat 54 pagina’s. De laatste veroordeling voor een geweldsdelict was in 2013. Verdachte is laatstelijk veroordeeld in 2019 voor het hebben van een onjuiste categorie rijbewijs en in 2020 voor overtreding van de Woningwet wegens het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Pro Justitia psychiatrisch onderzoek
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van een rapportage van 4 maart 2020, opgemaakt door M.A.A. Binnewijzend (psychiater) onder supervisie van N. Duits (psychiater). Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Hoewel de beschikbare gegevens beperkt zijn, als gevolg van het niet meewerken van betrokkene aan het onderzoek, zijn er voldoende aanwijzingen om vast te stellen dat er bij betrokkene sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne. Daarnaast wordt op basis van gegevens vastgesteld dat er ten tijde van het ten laste gelegde – met grote waarschijnlijkheid – sprake is geweest van paranoïde psychotische symptomatologie, die in beide gevallen volgde op het roken van cocaïne.
In 2013 verleende betrokkene in beperkte mate medewerking aan het opstellen van een rapportage. Volgens rapporteur waren er op basis van het beperkte onderzoekscontact aanwijzingen voor pathologie, waarbij – naast problematisch middelengebruik – werd gedacht aan ADHD en/of stemmingsproblematiek en/of persoonlijkheidsproblematiek. Ook bestonden er volgens de rapporteur aanwijzingen voor beperkte cognitieve capaciteiten. Vanwege het weigeren van medewerking van betrokkene in het huidige Pro Justitia onderzoek, en het ontbreken van collaterale informatie, is het nu ook niet mogelijk diagnostische conclusies te trekken over vroege ontwikkelingsstoornissen, stemmingsproblematiek, persoonlijkheidsproblematiek of cognitief functioneren zoals intelligentieniveau en cognitieve functiestoornissen van betrokkene.
De zorg bestaat dat bij herhaling van cocaïnegebruik, betrokkene opnieuw psychotisch ontregelt en recidiveert, waarbij op basis van de onvolledige informatie niet te voorspellen is wat de gevolgen van mogelijk herhaald gewelddadig gedrag voortkomend uit angst en/of achterdocht zullen zijn. Doordat betrokkene weigert mee te werken en collaterale informatie ontbreekt, ontbreekt er op dit moment te veel informatie om een goede inschatting van het recidiverisico te kunnen maken. Hierdoor is een advies over behandelinterventies en het juridisch kader niet mogelijk.
Pro Justitia psychologisch onderzoek
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van een rapportage van 20 februari 2020, opgemaakt door D.J. Burck (GZ-psycholoog). Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Betrokkene weigerde medewerking aan het onderzoek te verlenen.
Op grond van het dossier worden aanwijzingen gevonden voor verslavingsproblematiek/middelenmisbruik en problemen op meerdere levensgebieden. Nu geen onderzoek heeft plaatsgevonden kan niet beoordeeld worden of betrokkene lijdende was aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening ten tijde van het ten laste gelegde en kunnen de onderzoeksvragen niet beantwoord worden. Als er meer zicht gekregen moet worden op betrokkene voor wat betreft stoornis en recidiverisico, kan overwogen worden hem in het PBC te laten observeren.
Onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC)
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de rapportage van het NIFP, locatie PBC, van 27 oktober 2020. Betrokkene heeft geen medewerking verleent aan het onderzoek.
In het verslag van het door GZ-psycholoog P.G. Smits in het PBC verrichte psychologisch onderzoek van verdachte, is onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende opgenomen:
Betrokkene heeft zich sociaal maatschappelijk niet adequaat ontwikkeld. De diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis zou bij volledig onderzoek mogelijk gerechtvaardigd zijn geweest. Onderzoeker voegt daar echter aan toe dat het onderscheidt van deze stoornis, met een zo evident antisociaal gedragspatroon als bij betrokkene kan worden vastgesteld, vanuit gedragskundig oogpunt forensisch slechts beperkte relevantie heeft. Temeer daar onderzoeker in het milieuonderzoek tevens aanwijzingen leest voor psychopathische trekken, mogelijk psychopathie. Prikkelhonger, onverantwoordelijkheid, jeugdcriminaliteit, gedragsproblemen, schending van voorwaarden en veelsoortige criminaliteit zijn al benoemd.
Daarnaast zijn er tevens aanwijzingen voor impulsiviteit, gebrek aan empathie, gebrek aan emotionele diepgang en parasitair gedrag. Ook psychopathie laat zich echter vanwege de beperktheid van het onderzoekscontact niet volledig onderbouwen.
Er zijn veel aanwijzingen voor het bestaan van een stoornis in het gebruik van cocaïne, zonder dat met dit onderzoek de mate, wijze en functie van dat gebruik kon worden opgehelderd.
Voor een stoornis in het psychotisch spectrum heeft onderzoeker tijdens de opname ter observatie geen aanwijzingen gezien in de zin van hallucinaties, wanen, onsamenhangende spraak of chaotisch gedrag. Ook zijn er geen zogenaamde 'negatieve symptomen' gezien die daarop kunnen wijzen, zoals bijvoorbeeld apathie of vervlakt affect.
Onderzoeker heeft bij zijn onderzoek geen aanwijzingen gezien voor het bestaan van een angststoornis of een traumagerelateerde stoornis, noch voor een ontwikkelingsstoornis in de zin van ADHD of autisme. Volledigheidshalve voegt hij daaraan toe dat die stoornissen met dit beperkte onderzoek ook niet met zekerheid zijn uit te sluiten.
In het verslag van het door psychiater C.J. van Gestel in het PBC verrichte psychiatrisch onderzoek van verdachte is onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende opgenomen:
Onderzoekend psychiater moet helaas veel in het midden laten omdat het onderzoek van betrokkene zelf door zijn gebrek aan bereidheid mee te werken, erg gemankeerd is. De in 2013 opgeworpen vragen naar een ontwikkelingsstoornis (genoemd is ADHD, maar ook een lichte verstandelijke beperking kan niet worden uitgesloten), naar een persoonlijkheids- stoornis of een depressieve stoornis, zijn niet te beantwoorden. Voor ADHD is in de loop van de observatie in ieder geval weinig evidentie. Ook de aanwezigheid van eventuele andere ontwikkelingsstoornissen, zoals een stoornis in het autismespectrum of een verstandelijke beperking, verdient nader onderzoek. Dat geldt ook voor de stoornissen in het gebruik van middelen en zelfs cognitief verval ten gevolge van eerder middelengebruik. Geen van de voornoemde stoornissen of aspecten van een gebrekkige ontwikkeling is 'lege artis' aan te tonen, noch zijn zij uit te sluiten. Zoals gezegd zijn er voor functioneel psychotische of manisch-depressieve beelden nooit duidelijke aanwijzingen gezien en acht onderzoekend psychiater deze stoornissen dan ook niet waarschijnlijk.
Ter beantwoording van de vraagstelling hebben voornoemde deskundigen – kort samengevat – het volgende in de rapportage opgenomen:
Onderzoekend psycholoog en psychiater hebben op basis van de informatie uit de stukken en de informatie uit het forensisch milieuonderzoek, alleen kunnen vaststellen, overigens ook weer zonder dat betrokkene zich hierop heeft laten bevragen, dat er bij hem sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne. De ernst van deze stoornis is lastig vast te stellen, maar er zijn geen duidelijk aanwijzingen dat betrokkene volledig ten prooi viel aan zijn verslaving, wat eerder mogelijk wel zo geweest is.
Onderzoekend psycholoog en psychiater hebben tevens kunnen lezen dat betrokkene al op jonge leeftijd symptomen van een gedragsstoornis liet zien. Zijn antisociale gedragspatroon zette zich ook op volwassen leeftijd door, blijkens een zeer uitgebreid strafblad. Overwogen is een antisociale persoonlijkheidsstoornis te classificeren, maar onderzoekend psycholoog en psychiater doen dit toch niet. Het is immers niet helder op grond van welke intrapsychische dynamiek betrokkenes antisociale gedragspatroon berust. Het is evenmin duidelijk of er sprake is van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (denk aan ADHD, een lichte verstandelijke beperking of een vorm van autisme), dan wel van enige andere ziekelijke stoornis, die aan de basis staat van betrokkenes antisociale gedrag, of er tenminste mee interacteert in de loop der jaren.
Met de constatering dat betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan de beide hem ten laste gelegde geweldplegingen jegens moeder geïntoxiceerd was door cocaïne, afgaand op zijn eigen en haar verklaringen, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige stoornis in het gebruik van dat middel op dat moment, zou de conclusie getrokken kunnen worden dat betrokkene zich op die momenten willens en wetens onder invloed heeft gebracht. Onderzoekend psycholoog en psychiater kunnen evenwel niet uitsluiten dat andere aspecten van een eventuele gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, toch een rol hebben gespeeld in de keuze van betrokkene zich onder invloed van dit middel te brengen. Wat tevens een rol kan spelen in de totstandkoming van de feiten jegens zijn moeder, indien bewezen, is de bijzondere dynamiek tussen haar en betrokkene, die niet met betrokkene te bespreken was. Onderzoekend psycholoog en psychiater kunnen derhalve geen advies geven over de toerekenbaarheid van de feiten, indien en voor zover bewezen, aan betrokkene.
Omdat het onduidelijk is op grond van welke aspecten van een eventuele gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, dan wel de aspecten van de dynamiek in de relatie tussen betrokkene en zijn moeder, de hem ten laste gelegde feiten, indien en voor zover bewezen, tot stand zijn gekomen en er geen inschatting kan worden gemaakt van de kans op recidive van agressie naar moeder, komen onderzoekend psycholoog en psychiater niet tot een interventie advies. Het moge duidelijk zijn dat betrokkene er best aan doet geen cocaïne meer te gebruiken, maar omdat hij mogelijk volkomen wilsvrij was toen hij dit middel gebruikte, is een interventie hierop gericht ook niet zomaar van nut. Het moge duidelijk zijn dat er vervolgens evenmin een advies gegeven kan worden over het aan betrokkene op te leggen juridische kader, uiteraard onder voorbehoud van bewezenverklaring van de hem ten laste gelegde feiten.
Toelichting deskundigen per e-mail en ter zitting
Psychiater Van Gestel heeft per e-mail van 15 november 2020 vragen van de officier van justitie beantwoord. Hij heeft in die mail – kort gezegd – op de vraag, of bij verdachte sprake kan zijn van een anti-sociale persoonlijkheidsproblematiek, geantwoord dat er op basis van de collaterale informatie onmiskenbaar antisociale gedragskenmerken aanwezig zijn geweest in het leven van verdachte. Het is volgens Van Gestel voorstelbaar, maar niet met zekerheid te zeggen dat er sprake is van een antisociale persoonlijkheidsproblematiek. Er is in het onderzoek niet duidelijk geworden of er een stoornis ten grondslag ligt aan het antisociale gedrag en zo ja, welke. In die zin is gedragskundig geen uitspraak te doen over welke behandeling is aangewezen om eventueel pathologisch recidivegevaar te verminderen.
Psycholoog Smits heeft ter zitting – kort gezegd – verklaard dat er vanwege de weigering van verdachte geen uitvoerig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden. De deskundigen hebben daardoor niet kunnen constateren of er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Er zijn echter wél voldoende aanwijzingen om gerechtvaardigd te kunnen vaststellen dat er sprake is van een stoornis in cocaïnegebruik. Tot slot heeft Smits verklaard dat hij inhoudelijk niets kan zeggen over een eventuele behandeling die aan verdachte moet worden opgelegd. Er heeft daarvoor onvoldoende onderzoek plaatsgevonden.
Reclassering
Door de reclassering Inforsa zijn meerdere rapporten over verdachte gemaakt. In het rapport van 13 januari 2020, opgemaakt door C. Kleine, staat – kort gezegd – onder meer het volgende:
De reclassering heeft betrokkene gesproken die aangeeft dat hij geen problemen heeft en dat hij niet wil meewerken aan begeleiding van de reclassering. Betrokkene lijkt geheel zijn eigen plan te willen trekken en geeft aan dat hij op een boot gaat wonen of weer bij moeder. Beide opties lijken zeer onwenselijk. Betrokkene lijkt daarmee niet ontvankelijk voor hulpverlening en gedragsverandering en er is onvoldoende zicht op de kans op recidive, risicotaxatie en de noodzakelijke interventies die noodzakelijk zijn om herhaling te voorkomen. De reclassering is daarmee van mening dat er een hoge kans op recidive is en gezien de ernst van de tenlastelegging ook een hoge kans op letselschade. De reclassering is derhalve van mening dat begeleiding in een drangkader onvoldoende zal zijn om de kans op recidive te beperken.
In het rapport van 5 maart 2020, opgemaakt door C. Kleine, staat – kort gezegd – onder meer het volgende:
Bij een veroordeling adviseren wij een straf zonder het opleggen van bijzondere voorwaarden. Wij zien binnen een drangkader geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag van betrokkene te veranderen. De reclassering is van mening dat de houding en uitspraken van betrokkene zeer zorgelijk zijn. Daarbij realiseert de reclassering zich dat bij een veroordeling met enkel een detentieperiode het recidiverisico op termijn niet zal dalen, derhalve adviseert de reclassering de mogelijkheden in het kader van een dwangtraject te overwegen.
Tbs-maatregel?
Voor het opleggen van een tbs maatregel, zoals door de officier van justitie gevorderd, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van bewezenverklaarde feit(en) waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat, moet sprake zijn van een stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte die ook ten tijde van het plegen van de delicten bestond, en moet de algemene veiligheid van personen dan goederen de maatregel vereisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist kan voorts worden bevolen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
In de onderhavige zaak is sprake van bewezenverklaarde feiten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat. De rechtbank acht, gelet op bovenstaande rapporten, bovendien voldoende aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is van een stoornis, te weten een stoornis in cocaïnegebruik en zij ziet sterke aanwijzingen voor het aanwezig zijn van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Ook acht de rechtbank recidivegevaar aanwezig, gezien de lange voorgeschiedenis van antisociale gedragingen en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte.
De rechtbank acht echter het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging, gelet op de aard en de ernst van de bewezen feiten en de omstandigheden waaronder deze werden gepleegd, niet proportioneel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is voor het laatst in 2015 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor een geweldsdelict, te weten een mishandeling die werd gepleegd in 2013. Verdachte is gedurende vijf jaar, van 2013 tot en met 2018, niet in aanraking geweest met de politie. De rapporterende deskundigen van het PBC benoemen de complexe relatie van verdachte met zijn moeder en ook uit het milieuonderzoek in het kader van het PBC-onderzoek blijkt van hun bewogen relatie. Beide bewezenverklaarde feiten betreffen geweld van verdachte jegens zijn moeder, met wie verdachte ten tijde van het plegen van de feiten in één huis woonde. Van andere geweldsincidenten na 2018 is niet gebleken. De woonsituatie van de moeder van verdachte is sedert verdachte in voorlopige hechtenis verblijft wezenlijk veranderd. Ze is verhuisd naar een woning, op een locatie die men voor verdachte geheim houdt en waar verdachte niet mag komen. Voor wat betreft het gevaar voor herhaling gaat de rechtbank er vanuit dat dit een gunstige verandering is.
De maatregel tbs is een ingrijpende maatregel. Gelet op de relatieve ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en gezien het feit dat verdachte sinds 2013 niet meer wegens een geweldsdelict met de politie in aanraking is geweest, is de rechtbank van oordeel dat een tbs-maatregel met dwangverpleging niet proportioneel en dus niet passend is. Dit maakt dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – geen tbs-maatregel met dwangverpleging zal opleggen.
Nu de rechtbank geen tbs-maatregel met dwangverpleging op zal leggen, dient er een andere strafmodaliteit te volgen aangezien de rechtbank van oordeel is dat verdachte wel straf verdient voor de bewezen verklaarde feiten.
De rechtbank houdt bij de straftoemeting rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bewezen mishandeling (zaak B) is gepleegd op 12 april 2018 en verdachte daarna, op 8 april 2019 en 3 juli 2020, is veroordeeld voor andere strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten. Er zijn geen aparte oriëntatiepunten voor feiten die als huiselijk geweld kunnen worden bestempeld, doch wel voor de onderliggende gronddelicten. Voor een mishandeling met lichamelijk letsel, is het oriëntatiepunt een geldboete van € 750,-; voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, is het oriëntatiepunt 7 maanden gevangenisstraf.
In de oriëntatiepunten wordt voor het aanwezig hebben van harddrugs van tussen de 10 en 50 gram, uitgegaan van een taakstraf van 80 uur. De rechtbank zoekt aansluiting bij deze oriëntatiepunten, maar ziet de combinatie van de bewezen verklaarde feiten, het feit dat de moeder van verdachte beide keren het slachtoffer was van de mishandeling respectievelijk de poging zware mishandeling als strafverzwarend.
De rechtbank merkt verder op dat verdachte al geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten, mede omdat verdachte geen medewerking wilde verlenen aan de bevolen persoonlijkheidsonderzoeken. Dit heeft er in geresulteerd dat verdachte uiteindelijk is geplaatst in het PBC voor observatie en nader onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk, in de hoop dat dit ervoor zorgt dat verdachte niet meer de fout zal ingaan. De rechtbank vindt dat een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van twee jaar, recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten. De rechtbank zal aan de proeftijd geen bijzondere voorwaarden verbinden, omdat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij een behandeling niet nodig vindt. De rechtbank begrijpt hieruit dat verdachte niet openstaat voor een behandeling, zodat het zinloos is deze op te leggen als bijzondere voorwaarde verbonden aan een proeftijd.