ECLI:NL:RBAMS:2020:6285

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
13/302190-19 (A) + 13/072209-18 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en bewezenverklaring van poging zware mishandeling en mishandeling van de moeder, zonder TBS-maatregel

Op 1 december 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van zware mishandeling van zijn moeder, het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het witwassen van € 2.966,65, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot zware mishandeling van zijn moeder door haar met een koevoet te slaan, maar dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, gezien de aard van de gedragingen en de kwetsbaarheid van de moeder. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling van zijn moeder in een eerdere zaak, waarbij hij haar stevig bij de armen had vastgepakt en geduwd. De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft geen TBS-maatregel opgelegd, omdat dit niet proportioneel werd geacht, gezien de omstandigheden van de zaak en de relatie tussen de verdachte en zijn moeder.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
(Promis)
Parketnummers: 13/302190-19 (zaak A) + 13/072209-18 (zaak B), gevoegd
Datum uitspraak: 1 december 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [penitentiaire inrichting] te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 november 2020. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. Hara, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P. Jeeninga, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in
zaak A– kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1.primair: zware mishandeling van zijn moeder [persoon 1] door met een koevoet tegen haar hoofd en/of armen te slaan, waardoor letsel is ontstaan, in Amsterdam op 17 december 2019,
subsidiair ten laste gelegd als poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1] ,
meer subsidiair ten laste gelegd als mishandeling van [persoon 1] ;
2.het opzettelijk aanwezig hebben van 64 pillen MDMA en/of 0,63 gram MDMA-kristallen in Amsterdam op 17 december 2019;
3.het witwassen van € 2.966,65 in Amsterdam op 17 december 2019.
Aan verdachte is in
zaak B– kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
mishandeling van zijn moeder [persoon 1] door haar stevig bij de armen vast te pakken en te duwen in Amsterdam op 12 april 2018.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir op het standpunt gesteld dat verdachte van het in zaak A onder 1 primair en het onder 3 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten en het in zaak B ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Ten aanzien van zaak A onder 1 subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat gelet op de aangifte van de moeder van verdachte, [persoon 1] , het letsel op het voorhoofd en de armen van [persoon 1] en het proces-verbaal van bevindingen, er voldoende wettig en overtuigend bewijs ligt dat verdachte met een koevoet tegen het hoofd en de armen van zijn moeder heeft geslagen. [persoon 1] heeft als gevolg van het incident lichamelijk letsel opgelopen. Zij heeft een litteken op haar voorhoofd en hoofdpijnen. Dit valt echter niet onder zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verdachte moet daarom van de primair ten laste gelegde zware mishandeling vrijgesproken worden. Door zijn moeder op het hoofd te slaan met een koevoet heeft verdachte wel de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte heeft dan ook volgens de officier van justitie het voorwaardelijk opzet gehad om zijn moeder zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zodat de subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling bewezen kan worden.
Ten aanzien van zaak A onder 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat gelet op de verklaring van verdachte dat hij de pillen in zijn auto had en de drugsrapporten, bewezen kan worden dat verdachte de pillen MDMA en het zakje met 0,63 gram MDMA voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van zaak A onder 3 heeft verdachte een aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van het bij hem aangetroffen geld en deze verklaring is onderbouwd. Bij gebrek aan bewijs voor witwassen, moet verdachte vrijgesproken worden voor dit feit.
Ten aanzien van zaak B heeft de officier van justitie aangevoerd dat gelet op de verklaring van de moeder van verdachte bij de politie, dat verdachte haar bij de armen beetpakte en daarin hard kneep en dat hij haar duwde, de foto’s van het letsel op de armen van [persoon 1] en de bekennende verklaring van verdachte dat hij zijn moeder heeft geknepen, bewezen kan worden dat verdachte zijn moeder heeft mishandeld door haar stevig bij de armen vast te pakken en te duwen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnotities betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak A onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft zich ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr.
Voor de feitelijke toedracht moet gekeken worden naar de verklaring van verdachte en naar de verklaring van de moeder van verdachte bij de rechter-commissaris. Uit die verklaringen blijkt dat er niet met de koevoet tegen de
armenis geslagen of gestoten, dat er niet met de koevoet
meermalentegen het hoofd is geslagen of gestoten en ook dat er niet met de koevoet tegen het hoofd is
geslagen. Verdachte heeft van meet af aan niet ontkend dat mede door zijn toedoen zijn moeder met de koevoet een hoofdwond heeft opgelopen. Verdachte heeft echter verklaard dat hij als gevolg van drugsgebruik in een paranoïde psychose terecht is gekomen en dat hij zijn toevlucht heeft gezocht bij zijn moeder die op bed lag. Zij heeft zich gestoten aan de koevoet, die omhoog kwam. Hij heeft haar daar niet mee geslagen. Uit de omschrijving van de feitelijke toedracht van moeder kan geen opzet worden afgeleid. Het past daarnaast evenmin in de zorg van verdachte voor zijn moeder dat hij haar iets aan zou willen doen. Gelet op het voorgaande is er dus ook geen sprake van een situatie dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zijn moeder zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Er was überhaupt geen sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, nu er geen sprake is geweest van ‘slaan’ of ‘met kracht slaan’. Verdachte moet dus vrijgesproken worden voor zowel het onder 1 primair en het subsidiair ten laste gelegde.
Verdachte moet ook vrijgesproken worden voor de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling, nu uit de verklaringen van verdachte en zijn moeder niet blijkt dat verdachte de opzet heeft gehad om zijn moeder pijn en/of letsel toe te brengen. Er zou hooguit sprake kunnen zijn van schuld aan de zijde van verdachte.
Ten aanzien van zaak A onder 2 heeft de raadsman betoogd dat hij zich, gelet op het proces-verbaal inzake de insluitingsfouillering van verdachte, waarbij de MDMA pillen en kristallen zijn gevonden, en de drugsrapporten, ten aanzien van de bewezenverklaring refereert aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van zaak A onder 3 heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat het wettig bewijs voor witwassen ontbreekt. Uit de verklaring van verdachte volgt de legale herkomst van het geld en de onderzoeksbevindingen bevestigen dat verdachte in verband met de verkoop van zijn auto over het geldbedrag kon beschikken.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman betoogd dat uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij zijn moeder heeft vastgepakt, omdat hij angstig was, maar dat hij totaal geen opzet had om zijn moeder pijn te doen. Uit zijn verklaring blijkt wel dat hij in een paranoïde (psychotische) toestand terecht is gekomen als gevolg van het gebruik van hasj dan wel cocaïne. Verdachte heeft het vastpakken bekend en hiervoor bestaat ook steunbewijs in zowel de aangifte als in het geconstateerde letsel (blauwe plekken). Voor het duwen is er te weinig wettig bewijs, aldus de raadsman.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde (witwassen)
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het in zaak A onder 3 ten laste gelegde feit niet bewezen is. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte hier wetenschap van had, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.
Bij de insluitingsfouillering van verdachte op 18 december 2019 is een geldbedrag van
€ 2.966,65 bij hem aangetroffen. Verder zijn er ook drugs aangetroffen. Door het aantreffen van een groot contant geldbedrag samen met drugs ontstond een witwasvermoeden. Verdachte heeft echter een verklaring afgelegd over de herkomst van het geld, inhoudende dat hij het geld heeft gespaard en dat het deels bestaat uit de opbrengst van de verkoop van zijn auto enkele weken eerder voor € 3.600,-. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens onderzoek verricht naar de door verdachte gestelde herkomst van het geld. Uit dit onderzoek blijkt dat op 22 november 2019 de kentekenhouder van de auto, die daarvoor op naam van verdachte stond, is gewisseld. Daarnaast heeft de koper van de auto bevestigd dat de auto door verdachte aan hem is verkocht en dat er een cashbetaling heeft plaatsgevonden. Er is in het dossier ook een foto van de bon aanwezig, waaruit blijkt dat verdachte voor de verkoop van de auto € 3.600,- heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.2.
Vrijspraak van het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde (zware mishandeling van moeder)
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde feit niet bewezen is. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 82 Sr omschrijft wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Hiervan is – kort gezegd – sprake als het letsel levensbedreigend is, er sprake is van een zeer langdurige herstelperiode of geen volledige genezing wordt verwacht. Bij het vaststellen van zwaar lichamelijk letsel zal de rechter moeten kijken naar de aard van het letsel, in hoeverre medisch ingrijpen nodig is geweest en of er uitzicht is op volledig herstel.
Als gevolg van het handelen van verdachte heeft aangeefster, blijkens haar aangifte en verklaring bij de rechter-commissaris, pijn ondervonden en letsel opgelopen, te weten een bult op haar voorhoofd en hoofdpijn. Er heeft geen medisch ingrijpen plaatsgevonden en de inschatting van de geconsulteerde arts was in december 2019 dat er een reële kans was op herstel binnen enkele weken. Recentere medische informatie is niet aanwezig. Wel is uit het dossier duidelijk geworden dat aangeefster een kwetsbare en oude vrouw is met een langdurige medische geschiedenis en dat ze al jarenlang kampt met gezondheidsproblemen en –klachten. Tijdens haar verklaring bij de rechter-commissaris in september 2020 gaf aangeefster aan nog steeds een pijnlijk bultje op haar hoofd te hebben en ook nog steeds last van hoofdpijn.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande echter dat het geconstateerde letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling van moeder)
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
De rechtbank beperkt zich daarbij, net als de officier van justitie en de verdediging, tot de vraag of en zo ja hoe vaak aangeefster met een koevoet
op haar hoofdis geslagen of geraakt.
Uit het dossier blijkt onder meer het volgende.
Melding
Op 17 december 2019 te Amsterdam kreeg de politie een melding dat een bewoner door haar zoon zou zijn mishandeld. Ter plaatse zag de politie dat de bewoner, die later de moeder van verdachte, mevrouw [persoon 1] , bleek te zijn, bloeduitstortingen op haar armen en een wond op haar voorhoofd had. Zij heeft toen – kort gezegd – tegen de verbalisanten onder meer verklaard dat zij 80 jaar oud is, dat zij op haar bed lag en dat toen haar inwonende zoon, verdachte, opeens binnen kwam rennen, een koevoet pakte en haar daar meerdere keren mee sloeg. Zij heeft verklaard dat hij haar ook raakte op haar hoofd. Zij heeft verder verklaard dat zij heel veel pijn voelde en dat ze bang was voor verdachte en geen aangifte wilde doen.
De verbalisant heeft foto’s gemaakt van het zichtbare letsel.
Later op die dag is verdachte door de politie bij zijn boot aangehouden.
Aangifte
De moeder van verdachte (hierna: aangeefster) heeft op 20 december 2019 aangifte gedaan. Aangeefster heeft onder meer verklaard dat verdachte plotseling haar slaapkamer was binnengestormd met een breekijzer in zijn hand. Zij had het breekijzer vastgepakt en verdachte hield het breekijzer ook vast. Verdachte ging op haar bed zitten en sloeg met het breekijzer op de linkerkant van haar hoofd. Verdachte hield het breekijzer vlak bij haar hoofd en sloeg toen twee keer. Het breekijzer kwam op de linkerkant van haar hoofd. Verder heeft zij verklaard dat verdachte crack rookt.
Letselverklaring
Uit de overgetypte letselverklaring van Het BovenIJ Ziekenhuis van 23 juni 2020 (de handgeschreven letselverklaring van 24 december 2019 was niet goed leesbaar) blijkt dat er een bult op de linkerkant van het voorhoofd van de moeder van verdachte is geconstateerd en een blauwe plek op de pols. Er was sprake van gering uitwending bloedverlies. Er was ook mogelijk sprake van hersenletsel. Dit is echter niet op de CT-scan van de hersenen aangetoond. Tot slot is in de letselverklaring opgenomen dat de kans op genezing binnen enkele weken aannemelijk is.
Verhoor moeder verdachte bij de rechter-commissaris
De moeder van verdachte is vervolgens als getuige bij de rechter-commissaris op 8 september 2020 gehoord. Inmiddels woont zij op een geheim gehouden nieuwe woonplek. Zij heeft – kort samengevat – onder meer verklaard dat verdachte haar slaapkamer binnenkwam met een stuk ijzer in zijn handen. Hij kwam op het randje van haar bed zitten met het breekijzer in zijn handen. Verdachte had de kolder in zijn hoofd gekregen. Zij heeft toen het ijzer vastgegrepen met beide handen om het weg te duwen. Toen greep verdachte haar bij haar rechter onderarm. Verdachte deed vervolgens het ijzer omhoog en toen kreeg zij het ijzer tegen haar voorhoofd aan. Het ijzer is één keer tegen haar hoofd gekomen. Ze heeft verder verklaard dat ze nog steeds een bult heeft op haar voorhoofd en dat zij last heeft van hoofdpijnen.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij vijftien jaar cocaïne had gerookt en daarna zeven jaar was gestopt. Hij had op 17 december 2019, voor het incident, weer gerookt en hij was daarna in een psychose beland. Hij ging naar de slaapkamer van zijn moeder met een breekijzer in zijn handen. De moeder van verdachte hield ook het breekijzer vast, waarna zij haar hoofd bewoog en met haar hoofd tegen het puntje van het breekijzer aan kwam.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij geen cocaïne maar hasj had gerookt en dat hij niet in een psychose was beland, maar dat hij een paniekaanval had.
Tussenconclusie
Op grond van alle hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat aangeefster door verdachte is geslagen of gestoten met een koevoet op/tegen haar hoofd. Weliswaar heeft aangeefster wisselend verklaard over wat er precies zou zijn gebeurd maar uiteindelijk, nadat zij inmiddels een andere woonplek had gekregen, heeft zij bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd waar de rechtbank van uit zal gaan. Deze verklaring, inhoudende dat verdachte de koevoet in zijn handen hield en dat de koevoet één keer op/tegen haar voorhoofd is gekomen, komt overeen met het ter plaatse door verbalisanten waargenomen en gefotografeerde letsel en met het vervolgens door een dokter geconstateerde letsel aan het hoofd.
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Opzet
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is dat verdachte zijn moeder willens en wetens zwaar lichamelijk letsel wilde toe brengen (geen vol opzet).
Voorwaardelijk opzet
De vervolgvraag is of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij zijn moeder.
Er is sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel indien door de gedragingen van verdachte:
  • een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel wordt ingeroepen,
  • verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans en
  • verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Bij de beoordeling of van een aanmerkelijke kans sprake is, zijn de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
- Aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel
Verdachte heeft met een koevoet tegen het hoofd van aangeefster geslagen of gestoten en daarmee de zijkant van haar voorhoofd geraakt. Het handelen van verdachte had eenvoudig kunnen leiden tot letsel waarbij medisch ingrijpen en/of langdurig herstel nodig was geweest, zoals ook wordt bevestigd door de letselverklaring waaruit blijkt dat een CT-scan van het hoofd van aangeefster werd gemaakt omdat er rekening werd gehouden met hersenletsel. Verdachte had aangeefster bovendien evengoed op haar linker slaap kunnen raken: daar waar de schedel het kwetsbaarst is.
De kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is bij het slaan met een hard en zwaar voorwerp in de richting van het hoofd, met name ter hoogte van de slaap, naar de ervaring leert, aanmerkelijk.
- Wetenschap van de aanmerkelijke kans
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd kwetsbaar is voor steek-en slagverwondingen. De rechtbank concludeert dat verdachte wist dat door met een koevoet richting het hoofd te slaan of te stoten, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel ontstond. Daar komt bij dat verdachte wist dat aangeefster een vrouw op hoge leeftijd is en daardoor extra kwetsbaar.
- Aanvaarden van de aanmerkelijke kans
Met een koevoet tegen het hoofd van een hoogbejaarde slaan is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweeg brengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster, zijn moeder. Daarmee is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 17 december 2019 schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn moeder.
3.3.4.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde (het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA)
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte drugs voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdovende middelen zijn aangetroffen tijdens de insluittingsfouillering van verdachte. Verdachte heeft bij de politie – kort samengevat – verklaard dat hij iemand naar Schiphol had gereden en dat hij daarna zakjes pillen in zijn auto had aangetroffen. De pillen zijn in een zakje in de portemonnee van verdachte aangetroffen. De rechtbank is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat de drugs zich binnen de beschikkingsmacht van verdachte bevonden en dat hij wetenschap daaromtrent had. De rechtbank acht daarom het opzettelijk aanwezig hebben van de aangetroffen 64 pillen MDMA en het zakje met 0,63 gram MDMA bewezen.
3.3.5.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde (mishandeling van moeder)
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zijn moeder heeft mishandeld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De moeder van verdachte heeft ten overstaan van verbalisanten verklaard dat verdachte, haar zoon, op 12 april 2018 uit het niets haar stevig bij de armen vastpakte en dat hij haar duwde. Zij had door het stevig vastpakken blauwe plekken op haar armen en door de duw kwam ze ten val tegen de wastafel waardoor zij pijn voelde aan haar heupen. Er zijn daarnaast foto’s van de blauwe plekken in het dossier te vinden. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij één gram cocaïne had gerookt nadat hij twee jaar niks had gebruikt en dat dit verkeerd was gevallen. Toen de politie hem voorhield dat hij zijn moeder had vastgepakt bij haar armen en heel hard is gaan knijpen, heeft hij verklaard dat hij angstig was en dat hij in zijn beleving niet hard had geknepen. Hij heeft verder verklaard dat hij snapt dat hij zijn moeder veel pijn heeft gedaan.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zijn moeder heeft mishandeld door haar stevig bij de armen vast te pakken en te duwen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde:
op 17 december 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zijn moeder [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [persoon 1] met een koevoet tegen het hoofd heeft geslagen of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
op 17 december 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 64 pillen MDMA (XTC) en ongeveer 0,63 gram MDMA-kristallen, zijnde MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
op 12 april 2018 te Amsterdam zijn moeder, [persoon 1] , heeft mishandeld door voornoemde [persoon 1] stevig bij de armen vast te pakken en voornoemde [persoon 1] te duwen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte tijdens het incident in 2018 (het in zaak B ten laste gelegde) een paranoïde (psychotische) toestand verkeerde als gevolg van het gebruik van cocaïne.
Ten tijde van het incident op 17 december 2019 (het in zaak A onder 1 ten laste gelegde) verkeerde verdachte als gevolg van drugsgebruik in een paniekerige toestand.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft bij de politie in 2018 en in 2019 verklaard dat hij
cocaïnehad gebruikt. In 2018 heeft hij verklaard dat hij één gram cocaïne had gerookt, nadat hij twee jaar niks had gebruikt en dat dit verkeerd was gevallen. Verdachte heeft in 2019 verklaard dat hij vijftien jaar cocaïne heeft gerookt en dat hij toen zeven jaar was gestopt. Een jaar geleden had hij één keer cocaïne gerookt en hij was toen in een psychose beland. Hij heeft verder verklaard dat hij in 2019 weer één keer had gerookt en wederom in een psychose is beland.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij in 2018
hasjhad gerookt en geen cocaïne. In 2019 had hij wel cocaïne gerookt en daardoor kreeg hij een paniekaanval.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank boven redelijke twijfel verheven acht dat verdachte vrijwillig verdovende middelen heeft gebruikt. Gelet op het feit dat verdachte direct na het incident in 2018 bij de politie heeft verklaard dat hij al twee jaar niks had gebruikt en toen één gram cocaïne heeft gerookt en naar die verklaring heeft verwezen in 2019, toen hij verklaarde wederom in een psychose te zijn beland nadat hij cocaïne had gebruikt, acht de rechtbank de verklaring van verdachte ter zitting dat hij destijds geen cocaïne maar hasj had gerookt onaannemelijk. De rechtbank vindt het dus bewezen dat verdachte ook in 2018 onder invloed van cocaïne verkeerde.
Het is bekend dat gebruikers van cocaïne na gebruik angstig, verward of wantrouwig kunnen worden en dat langdurig cocaïnegebruik tot psychoses (paranoïde wanen en hallucinaties) kan leiden. Of het roken van cocaïne bij verdachte op 12 april 2018 en op 17 december 2019 een kortdurende psychose of paniekgevoelens heeft veroorzaakt kan niet worden vastgesteld. Wel is op grond van de waarnemingen van aangeefster, getuigen en politie en de rapportage van de gedragsdeskundigen aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van de strafbare feiten onder invloed van cocaïne verkeerde en ook is gebleken dat hij ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten dingen zei waaruit angst voor iets wat er niet was valt af te leiden.
Verdachte, jarenlang verslaafd (geweest) aan cocaïne, kon weten dat het gebruik en met name het roken van cocaïne niet ontbloot is van dergelijke risico’s en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan voor onder meer zijn moeder met wie hij in één huis woonde. Daar komt bij dat verdachte in 2019 wist, op grond van zijn ervaring in op 12 april 2018, dat het roken van cocaïne effect heeft op zijn psychische toestand en eerder tot problemen voor hem en zijn omgeving heeft geleid.
De rechtbank is gelet op het voornoemde onder deze omstandigheden van oordeel dat verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu de mogelijk opgetreden psychose of paniekgevoelens aan zichzelf te wijten zijn geweest.
De rechtbank zal verdachte voor het in zaak B ten laste gelegde wel enigszins verminderd toerekeningsvatbaar verklaren, nu verdachte kennelijk in 2018 na een jarenlange tijd van abstinentie voor het eerst weer cocaïne is gaan roken en de gevolgen daarvan voor hem toen min of meer onverwacht waren, in die zin dat hij daar kennelijk niet eerder zelf last van had gehad.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden met aftrek en dat daarnaast aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging wordt opgelegd.
Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte een fors strafblad heeft en in het verleden is veroordeeld voor meerdere geweldsfeiten. In deze zaak gaat het ook om geweldsfeiten, maar gericht tegen de moeder van verdachte, gepleegd onder zeer zorgelijke omstandigheden. Verdachte heeft niet willen meewerken aan de persoonlijkheidsonderzoeken, waardoor de deskundigen niet hebben kunnen vaststellen of verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank kan echter op grond van de rapportage van het Pieter Baan Centrum (PBC), in samenhang bezien met wat er later door de deskundigen Smits en Van Gestel is verklaard, gelet op de ernst van de feiten en het forse strafblad van verdachte, vaststellen dat voldoende aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gelet op de ernst van de feiten, het forse strafblad van verdachte, de diepgewortelde problematiek van verdachte en het daarmee gepaard gaande recidiverisico, is het volgens de officier van justitie in het kader van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen onverantwoord om verdachte zonder behandeling te laten terugkeren in de maatschappij. Een behandeling in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf is niet mogelijk, nu de reclassering meerdere keren heeft gerapporteerd dat verdachte niet ontvankelijk is voor gedragsverandering en dat begeleiding in een drangkader onvoldoende zal zijn.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht, indien de rechtbank tot een veroordeling komt, geen tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Niet enkel omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, maar ook omdat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om die maatregel op te leggen. Op grond van de beschikbare rapportages kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De thans ten laste gelegde feiten, indien en voor zover bewezen, zijn verder van een geheel andere orde dan de feiten die verdachte blijkens zijn strafblad ruim zeven jaar geleden en daarvoor heeft gepleegd.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn moeder en mishandeling van zijn moeder. Hij heeft in 2019 een koevoet tegen het hoofd zijn moeder geslagen of gestoten, terwijl zij in bed lag en geen kant op kon. Verdachte heeft haar in 2018 stevig bij de armen vastgepakt en haar geduwd. Door aldus te handelen heeft verdachte bij zijn moeder pijn en letsel veroorzaakt. Dat het slachtoffer zijn kwetsbare moeder is, maakt het nog kwalijker. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de mishandeling in het huis van zijn moeder heeft plaatsgevonden, terwijl zijn moeder hem onderdak verleende, nota bene omdat hij haar de hulp en zorg zou bieden die zij nodig had. Thuis is een plaats waar je je veilig zou moeten voelen. Behalve de impact die de feiten op de moeder van verdachte hebben gehad, dragen misdrijven als deze ook bij aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Naast de mishandelingen, heeft verdachte MDMA voorhanden gehad. Dit is verboden. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid pillen gaat de rechtbank ervan uit dat deze niet (alleen) bestemd voor eigen gebruik maar (ook) om te verkopen. Verdachte heeft hiermee een bijdrage geleverd aan de verspreiding van harddrugs. Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengt voor de gebruikers van deze drugs. De verkoop en het gebruik van drugs leidt ook weer tot andere vormen van criminaliteit.
Persoon van verdachte
Strafblad
Wat de persoon van verdachte en zijn persoonlijk omstandigheden betreft heeft de rechtbank allereerst gelet op het uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van verdachte van 13 september 2020, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten. Het uittreksel omvat 54 pagina’s. De laatste veroordeling voor een geweldsdelict was in 2013. Verdachte is laatstelijk veroordeeld in 2019 voor het hebben van een onjuiste categorie rijbewijs en in 2020 voor overtreding van de Woningwet wegens het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Pro Justitia psychiatrisch onderzoek
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van een rapportage van 4 maart 2020, opgemaakt door M.A.A. Binnewijzend (psychiater) onder supervisie van N. Duits (psychiater). Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Hoewel de beschikbare gegevens beperkt zijn, als gevolg van het niet meewerken van betrokkene aan het onderzoek, zijn er voldoende aanwijzingen om vast te stellen dat er bij betrokkene sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne. Daarnaast wordt op basis van gegevens vastgesteld dat er ten tijde van het ten laste gelegde – met grote waarschijnlijkheid – sprake is geweest van paranoïde psychotische symptomatologie, die in beide gevallen volgde op het roken van cocaïne.
In 2013 verleende betrokkene in beperkte mate medewerking aan het opstellen van een rapportage. Volgens rapporteur waren er op basis van het beperkte onderzoekscontact aanwijzingen voor pathologie, waarbij – naast problematisch middelengebruik – werd gedacht aan ADHD en/of stemmingsproblematiek en/of persoonlijkheidsproblematiek. Ook bestonden er volgens de rapporteur aanwijzingen voor beperkte cognitieve capaciteiten. Vanwege het weigeren van medewerking van betrokkene in het huidige Pro Justitia onderzoek, en het ontbreken van collaterale informatie, is het nu ook niet mogelijk diagnostische conclusies te trekken over vroege ontwikkelingsstoornissen, stemmingsproblematiek, persoonlijkheidsproblematiek of cognitief functioneren zoals intelligentieniveau en cognitieve functiestoornissen van betrokkene.
De zorg bestaat dat bij herhaling van cocaïnegebruik, betrokkene opnieuw psychotisch ontregelt en recidiveert, waarbij op basis van de onvolledige informatie niet te voorspellen is wat de gevolgen van mogelijk herhaald gewelddadig gedrag voortkomend uit angst en/of achterdocht zullen zijn. Doordat betrokkene weigert mee te werken en collaterale informatie ontbreekt, ontbreekt er op dit moment te veel informatie om een goede inschatting van het recidiverisico te kunnen maken. Hierdoor is een advies over behandelinterventies en het juridisch kader niet mogelijk.
Pro Justitia psychologisch onderzoek
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van een rapportage van 20 februari 2020, opgemaakt door D.J. Burck (GZ-psycholoog). Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Betrokkene weigerde medewerking aan het onderzoek te verlenen.
Op grond van het dossier worden aanwijzingen gevonden voor verslavingsproblematiek/middelenmisbruik en problemen op meerdere levensgebieden. Nu geen onderzoek heeft plaatsgevonden kan niet beoordeeld worden of betrokkene lijdende was aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening ten tijde van het ten laste gelegde en kunnen de onderzoeksvragen niet beantwoord worden. Als er meer zicht gekregen moet worden op betrokkene voor wat betreft stoornis en recidiverisico, kan overwogen worden hem in het PBC te laten observeren.
Onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC)
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de rapportage van het NIFP, locatie PBC, van 27 oktober 2020. Betrokkene heeft geen medewerking verleent aan het onderzoek.
In het verslag van het door GZ-psycholoog P.G. Smits in het PBC verrichte psychologisch onderzoek van verdachte, is onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende opgenomen:
Betrokkene heeft zich sociaal maatschappelijk niet adequaat ontwikkeld. De diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis zou bij volledig onderzoek mogelijk gerechtvaardigd zijn geweest. Onderzoeker voegt daar echter aan toe dat het onderscheidt van deze stoornis, met een zo evident antisociaal gedragspatroon als bij betrokkene kan worden vastgesteld, vanuit gedragskundig oogpunt forensisch slechts beperkte relevantie heeft. Temeer daar onderzoeker in het milieuonderzoek tevens aanwijzingen leest voor psychopathische trekken, mogelijk psychopathie. Prikkelhonger, onverantwoordelijkheid, jeugdcriminaliteit, gedragsproblemen, schending van voorwaarden en veelsoortige criminaliteit zijn al benoemd.
Daarnaast zijn er tevens aanwijzingen voor impulsiviteit, gebrek aan empathie, gebrek aan emotionele diepgang en parasitair gedrag. Ook psychopathie laat zich echter vanwege de beperktheid van het onderzoekscontact niet volledig onderbouwen.
Er zijn veel aanwijzingen voor het bestaan van een stoornis in het gebruik van cocaïne, zonder dat met dit onderzoek de mate, wijze en functie van dat gebruik kon worden opgehelderd.
Voor een stoornis in het psychotisch spectrum heeft onderzoeker tijdens de opname ter observatie geen aanwijzingen gezien in de zin van hallucinaties, wanen, onsamenhangende spraak of chaotisch gedrag. Ook zijn er geen zogenaamde 'negatieve symptomen' gezien die daarop kunnen wijzen, zoals bijvoorbeeld apathie of vervlakt affect.
Onderzoeker heeft bij zijn onderzoek geen aanwijzingen gezien voor het bestaan van een angststoornis of een traumagerelateerde stoornis, noch voor een ontwikkelingsstoornis in de zin van ADHD of autisme. Volledigheidshalve voegt hij daaraan toe dat die stoornissen met dit beperkte onderzoek ook niet met zekerheid zijn uit te sluiten.
In het verslag van het door psychiater C.J. van Gestel in het PBC verrichte psychiatrisch onderzoek van verdachte is onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende opgenomen:
Onderzoekend psychiater moet helaas veel in het midden laten omdat het onderzoek van betrokkene zelf door zijn gebrek aan bereidheid mee te werken, erg gemankeerd is. De in 2013 opgeworpen vragen naar een ontwikkelingsstoornis (genoemd is ADHD, maar ook een lichte verstandelijke beperking kan niet worden uitgesloten), naar een persoonlijkheids- stoornis of een depressieve stoornis, zijn niet te beantwoorden. Voor ADHD is in de loop van de observatie in ieder geval weinig evidentie. Ook de aanwezigheid van eventuele andere ontwikkelingsstoornissen, zoals een stoornis in het autismespectrum of een verstandelijke beperking, verdient nader onderzoek. Dat geldt ook voor de stoornissen in het gebruik van middelen en zelfs cognitief verval ten gevolge van eerder middelengebruik. Geen van de voornoemde stoornissen of aspecten van een gebrekkige ontwikkeling is 'lege artis' aan te tonen, noch zijn zij uit te sluiten. Zoals gezegd zijn er voor functioneel psychotische of manisch-depressieve beelden nooit duidelijke aanwijzingen gezien en acht onderzoekend psychiater deze stoornissen dan ook niet waarschijnlijk.
Ter beantwoording van de vraagstelling hebben voornoemde deskundigen – kort samengevat – het volgende in de rapportage opgenomen:
Onderzoekend psycholoog en psychiater hebben op basis van de informatie uit de stukken en de informatie uit het forensisch milieuonderzoek, alleen kunnen vaststellen, overigens ook weer zonder dat betrokkene zich hierop heeft laten bevragen, dat er bij hem sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne. De ernst van deze stoornis is lastig vast te stellen, maar er zijn geen duidelijk aanwijzingen dat betrokkene volledig ten prooi viel aan zijn verslaving, wat eerder mogelijk wel zo geweest is.
Onderzoekend psycholoog en psychiater hebben tevens kunnen lezen dat betrokkene al op jonge leeftijd symptomen van een gedragsstoornis liet zien. Zijn antisociale gedragspatroon zette zich ook op volwassen leeftijd door, blijkens een zeer uitgebreid strafblad. Overwogen is een antisociale persoonlijkheidsstoornis te classificeren, maar onderzoekend psycholoog en psychiater doen dit toch niet. Het is immers niet helder op grond van welke intrapsychische dynamiek betrokkenes antisociale gedragspatroon berust. Het is evenmin duidelijk of er sprake is van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (denk aan ADHD, een lichte verstandelijke beperking of een vorm van autisme), dan wel van enige andere ziekelijke stoornis, die aan de basis staat van betrokkenes antisociale gedrag, of er tenminste mee interacteert in de loop der jaren.
Met de constatering dat betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan de beide hem ten laste gelegde geweldplegingen jegens moeder geïntoxiceerd was door cocaïne, afgaand op zijn eigen en haar verklaringen, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige stoornis in het gebruik van dat middel op dat moment, zou de conclusie getrokken kunnen worden dat betrokkene zich op die momenten willens en wetens onder invloed heeft gebracht. Onderzoekend psycholoog en psychiater kunnen evenwel niet uitsluiten dat andere aspecten van een eventuele gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, toch een rol hebben gespeeld in de keuze van betrokkene zich onder invloed van dit middel te brengen. Wat tevens een rol kan spelen in de totstandkoming van de feiten jegens zijn moeder, indien bewezen, is de bijzondere dynamiek tussen haar en betrokkene, die niet met betrokkene te bespreken was. Onderzoekend psycholoog en psychiater kunnen derhalve geen advies geven over de toerekenbaarheid van de feiten, indien en voor zover bewezen, aan betrokkene.
Omdat het onduidelijk is op grond van welke aspecten van een eventuele gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, dan wel de aspecten van de dynamiek in de relatie tussen betrokkene en zijn moeder, de hem ten laste gelegde feiten, indien en voor zover bewezen, tot stand zijn gekomen en er geen inschatting kan worden gemaakt van de kans op recidive van agressie naar moeder, komen onderzoekend psycholoog en psychiater niet tot een interventie advies. Het moge duidelijk zijn dat betrokkene er best aan doet geen cocaïne meer te gebruiken, maar omdat hij mogelijk volkomen wilsvrij was toen hij dit middel gebruikte, is een interventie hierop gericht ook niet zomaar van nut. Het moge duidelijk zijn dat er vervolgens evenmin een advies gegeven kan worden over het aan betrokkene op te leggen juridische kader, uiteraard onder voorbehoud van bewezenverklaring van de hem ten laste gelegde feiten.
Toelichting deskundigen per e-mail en ter zitting
Psychiater Van Gestel heeft per e-mail van 15 november 2020 vragen van de officier van justitie beantwoord. Hij heeft in die mail – kort gezegd – op de vraag, of bij verdachte sprake kan zijn van een anti-sociale persoonlijkheidsproblematiek, geantwoord dat er op basis van de collaterale informatie onmiskenbaar antisociale gedragskenmerken aanwezig zijn geweest in het leven van verdachte. Het is volgens Van Gestel voorstelbaar, maar niet met zekerheid te zeggen dat er sprake is van een antisociale persoonlijkheidsproblematiek. Er is in het onderzoek niet duidelijk geworden of er een stoornis ten grondslag ligt aan het antisociale gedrag en zo ja, welke. In die zin is gedragskundig geen uitspraak te doen over welke behandeling is aangewezen om eventueel pathologisch recidivegevaar te verminderen.
Psycholoog Smits heeft ter zitting – kort gezegd – verklaard dat er vanwege de weigering van verdachte geen uitvoerig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden. De deskundigen hebben daardoor niet kunnen constateren of er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Er zijn echter wél voldoende aanwijzingen om gerechtvaardigd te kunnen vaststellen dat er sprake is van een stoornis in cocaïnegebruik. Tot slot heeft Smits verklaard dat hij inhoudelijk niets kan zeggen over een eventuele behandeling die aan verdachte moet worden opgelegd. Er heeft daarvoor onvoldoende onderzoek plaatsgevonden.
Reclassering
Door de reclassering Inforsa zijn meerdere rapporten over verdachte gemaakt. In het rapport van 13 januari 2020, opgemaakt door C. Kleine, staat – kort gezegd – onder meer het volgende:
De reclassering heeft betrokkene gesproken die aangeeft dat hij geen problemen heeft en dat hij niet wil meewerken aan begeleiding van de reclassering. Betrokkene lijkt geheel zijn eigen plan te willen trekken en geeft aan dat hij op een boot gaat wonen of weer bij moeder. Beide opties lijken zeer onwenselijk. Betrokkene lijkt daarmee niet ontvankelijk voor hulpverlening en gedragsverandering en er is onvoldoende zicht op de kans op recidive, risicotaxatie en de noodzakelijke interventies die noodzakelijk zijn om herhaling te voorkomen. De reclassering is daarmee van mening dat er een hoge kans op recidive is en gezien de ernst van de tenlastelegging ook een hoge kans op letselschade. De reclassering is derhalve van mening dat begeleiding in een drangkader onvoldoende zal zijn om de kans op recidive te beperken.
In het rapport van 5 maart 2020, opgemaakt door C. Kleine, staat – kort gezegd – onder meer het volgende:
Bij een veroordeling adviseren wij een straf zonder het opleggen van bijzondere voorwaarden. Wij zien binnen een drangkader geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag van betrokkene te veranderen. De reclassering is van mening dat de houding en uitspraken van betrokkene zeer zorgelijk zijn. Daarbij realiseert de reclassering zich dat bij een veroordeling met enkel een detentieperiode het recidiverisico op termijn niet zal dalen, derhalve adviseert de reclassering de mogelijkheden in het kader van een dwangtraject te overwegen.
Tbs-maatregel?
Voor het opleggen van een tbs maatregel, zoals door de officier van justitie gevorderd, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van bewezenverklaarde feit(en) waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat, moet sprake zijn van een stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte die ook ten tijde van het plegen van de delicten bestond, en moet de algemene veiligheid van personen dan goederen de maatregel vereisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist kan voorts worden bevolen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
In de onderhavige zaak is sprake van bewezenverklaarde feiten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat. De rechtbank acht, gelet op bovenstaande rapporten, bovendien voldoende aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is van een stoornis, te weten een stoornis in cocaïnegebruik en zij ziet sterke aanwijzingen voor het aanwezig zijn van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Ook acht de rechtbank recidivegevaar aanwezig, gezien de lange voorgeschiedenis van antisociale gedragingen en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte.
De rechtbank acht echter het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging, gelet op de aard en de ernst van de bewezen feiten en de omstandigheden waaronder deze werden gepleegd, niet proportioneel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is voor het laatst in 2015 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor een geweldsdelict, te weten een mishandeling die werd gepleegd in 2013. Verdachte is gedurende vijf jaar, van 2013 tot en met 2018, niet in aanraking geweest met de politie. De rapporterende deskundigen van het PBC benoemen de complexe relatie van verdachte met zijn moeder en ook uit het milieuonderzoek in het kader van het PBC-onderzoek blijkt van hun bewogen relatie. Beide bewezenverklaarde feiten betreffen geweld van verdachte jegens zijn moeder, met wie verdachte ten tijde van het plegen van de feiten in één huis woonde. Van andere geweldsincidenten na 2018 is niet gebleken. De woonsituatie van de moeder van verdachte is sedert verdachte in voorlopige hechtenis verblijft wezenlijk veranderd. Ze is verhuisd naar een woning, op een locatie die men voor verdachte geheim houdt en waar verdachte niet mag komen. Voor wat betreft het gevaar voor herhaling gaat de rechtbank er vanuit dat dit een gunstige verandering is.
De maatregel tbs is een ingrijpende maatregel. Gelet op de relatieve ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en gezien het feit dat verdachte sinds 2013 niet meer wegens een geweldsdelict met de politie in aanraking is geweest, is de rechtbank van oordeel dat een tbs-maatregel met dwangverpleging niet proportioneel en dus niet passend is. Dit maakt dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – geen tbs-maatregel met dwangverpleging zal opleggen.
Nu de rechtbank geen tbs-maatregel met dwangverpleging op zal leggen, dient er een andere strafmodaliteit te volgen aangezien de rechtbank van oordeel is dat verdachte wel straf verdient voor de bewezen verklaarde feiten.
Straf
De rechtbank houdt bij de straftoemeting rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bewezen mishandeling (zaak B) is gepleegd op 12 april 2018 en verdachte daarna, op 8 april 2019 en 3 juli 2020, is veroordeeld voor andere strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten. Er zijn geen aparte oriëntatiepunten voor feiten die als huiselijk geweld kunnen worden bestempeld, doch wel voor de onderliggende gronddelicten. Voor een mishandeling met lichamelijk letsel, is het oriëntatiepunt een geldboete van € 750,-; voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, is het oriëntatiepunt 7 maanden gevangenisstraf.
In de oriëntatiepunten wordt voor het aanwezig hebben van harddrugs van tussen de 10 en 50 gram, uitgegaan van een taakstraf van 80 uur. De rechtbank zoekt aansluiting bij deze oriëntatiepunten, maar ziet de combinatie van de bewezen verklaarde feiten, het feit dat de moeder van verdachte beide keren het slachtoffer was van de mishandeling respectievelijk de poging zware mishandeling als strafverzwarend.
De rechtbank merkt verder op dat verdachte al geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten, mede omdat verdachte geen medewerking wilde verlenen aan de bevolen persoonlijkheidsonderzoeken. Dit heeft er in geresulteerd dat verdachte uiteindelijk is geplaatst in het PBC voor observatie en nader onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk, in de hoop dat dit ervoor zorgt dat verdachte niet meer de fout zal ingaan. De rechtbank vindt dat een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van twee jaar, recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten. De rechtbank zal aan de proeftijd geen bijzondere voorwaarden verbinden, omdat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij een behandeling niet nodig vindt. De rechtbank begrijpt hieruit dat verdachte niet openstaat voor een behandeling, zodat het zinloos is deze op te leggen als bijzondere voorwaarde verbonden aan een proeftijd.

8.Benadeelde partij

8.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman brengt naar voren dat in het dossier een formulier ‘verzoek tot schadevergoeding’ van de moeder van verdachte ligt, waarop het parketnummer van zaak A staat. Het formulier is niet ondertekend door de moeder van verdachte. Daarnaast heeft zij de raadsman telefonisch medegedeeld dat zij geen verzoek tot schadevergoeding wil indienen. Gelet op het voorgaande komt volgens de raadsman het verzoek tot schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het dossier een formulier ‘
Verzoek tot schadevergoeding’ aangetroffen betreffende [persoon 1] . In dit formulier is onder de post ‘4 B Immateriële schade’ opgeschreven dat er lichamelijk letsel is en dat er angsten optreden. Het formulier is niet ondertekend en er is ook geen schadebedrag ingevuld.
Gelet op het voorgaande beschouwt de rechtbank het formulier niet als een gedaan verzoek tot schadevergoeding.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 63, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde en het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde
poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn moeder;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
mishandeling, begaan tegen zijn moeder.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en M.A.E. Somsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2020.
[...]

[...]

[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]