ECLI:NL:RBAMS:2020:6277

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
C/13/660194 / HA ZA 19-60
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van schilderij Bild mit Häusern van Wassily Kandinsky

In deze zaak vorderen eisers, de erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar van het schilderij 'Bild mit Häusern' van Wassily Kandinsky, de teruggave van het schilderij dat in het bezit is van de Gemeente Amsterdam en het Stedelijk Museum. De Gemeente heeft het schilderij in 1940 verworven op een veiling, maar eisers stellen dat het schilderij onvrijwillig is verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog. De restitutiecommissie heeft in 2018 bindend advies gegeven dat de Gemeente niet gehouden is tot teruggave van het schilderij. Eisers hebben de rechtbank verzocht dit bindend advies te vernietigen en de Gemeente te veroordelen tot teruggave van het schilderij. De rechtbank heeft de procedure en de feiten rondom de verwerving van het schilderij onderzocht, inclusief de rol van de restitutiecommissie en de argumenten van beide partijen. De rechtbank oordeelt dat de restitutiecommissie haar taak naar behoren heeft uitgevoerd en dat er geen ernstige gebreken zijn in het bindend advies. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/660194 / HA ZA 19-60
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. A. Hagedorn te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING STEDELIJK MUSEUM AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
3. de stichting
STICHTING STEDELIJK MUSEUM FONDS,
zetelend te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. P.L. Loeb te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. (afzonderlijk ook wel [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ) en de Gemeente Amsterdam c.s. (afzonderlijk ook wel de Gemeente, het Museum, het Stedelijk Museum Fonds) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 21 december 2018 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 12 juni 2019, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 oktober 2020 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van mr. Loeb van 12 november 2020 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal;
  • de brief van mr. S.A. van der Sluijs, advocaat van de Gemeente Amsterdam c.s., met een opmerking naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van het schilderij “Bild mit Häusern” uit 1909 van de kunstenaar Wassily Kandinsky (hierna: het schilderij). Het Museum beheert de kunstcollectie van de Gemeente, waaronder het schilderij. Het schilderij bevindt zich sinds oktober 1940 in de collectie van het Museum. Het Stedelijk Museum Fonds verleent steun aan het Museum ten behoeve van het organiseren van tentoonstellingen en educatieve activiteiten en het uitoefenen van collectiebeheer door het bijeenbrengen en beheren van gelden die ten bate van het Museum door het Stedelijk Museum Fonds zijn verkregen.
2.2.
Het schilderij maakte voor de Tweede Wereldoorlog deel uit van de kunstverzameling van [naam 1] en zijn echtgenote [naam echtgenote] . Zij hadden twee kinderen, [naam kind 1] en [naam kind 2] (hierna: [naam kind 1] en [naam kind 2] ), die het schilderij in 1937 erfden na het overlijden van [naam echtgenote] . Het schilderij is op 9 oktober 1940 geveild bij veilinghuis [naam veilinghuis] en daar aangekocht door de Gemeente.
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de kinderen en erfgenamen van [naam kind 1] en zijn daarnaast erfgenamen van [naam kind 2] . [eiser 3] is de erfgenaam van de pleegzoon van [naam ex-vrouw] (hierna: [naam ex-vrouw] ), de ex-vrouw van [naam kind 1] .
2.4.
In september 2012 zijn [eiser 1] en [eiser 2] via tussenkomst van Mondex Corporation (hierna: Mondex), een Canadese organisatie gespecialiseerd in kunstrestitutie, geïnformeerd over de locatie van het schilderij en hebben zij, via Mondex, bij brief van 23 november 2012 een verzoek tot teruggave aan het Museum gedaan.
2.5.
Ter uitvoering van het besluit van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 november 2001 (hierna: het instellingsbesluit) is de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de restitutiecommissie) ingesteld. De restitutiecommissie houdt zich sinds 2002 bezig met het onderzoeken en beoordelen van claims tot teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar in de Tweede Wereldoorlog het bezit heeft verloren. Zij bestaat uit zeven leden die allen bij ministerieel besluit zijn benoemd. De restitutiecommissie beschikt over een eigen bureau met onderzoekers.
2.6.
In artikel 2 van het instellingsbesluit is het volgende bepaald:

1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over
de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de
oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime
onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden
bevinden.
2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over
geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door
omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of
diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.
3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de
commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter
gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.
4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het
rijksbeleid ter zake.
5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid.”
en in artikel 4 lid 2 van het instellingsbesluit is bepaald:
De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.
2.7.
Bij brief van 2 december 2013 hebben [eiser 1] , [eiser 2] en de Gemeente gezamenlijk aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gevraagd om de restitutiecommissie bindend advies uit te laten brengen, zoals bedoeld in artikel 2 onder 2 van het instellingsbesluit, over de teruggave van het schilderij.
2.8.
De zaak is vervolgens door de restitutiecommissie in behandeling genomen (onder nummer RC 3.141). De heer [naam oprichter] (hierna: [naam oprichter] ), oprichter van Mondex, heeft in de zaak bij de restitutiecommissie als gemachtigde opgetreden van [eiser 1] en [eiser 2] . [naam oprichter] heeft de restitutiecommissie in 2015 bericht tevens [eiser 3] te vertegenwoordigen. De Gemeente heeft desgevraagd verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
2.9.
[eiser 1] c.s. en de Gemeente hebben in het kader van de procedure bij de restitutiecommissie schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: het reglement), en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden.
2.10.
In het (op 27 januari 2014 opnieuw vastgestelde) reglement is – voor zover in deze zaak van belang – het volgende vermeld:

Artikel 3
De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overwegingen kan betrekken:
a. de internationaal en nationaal aanvaarde beginselen zoals de Washington Principles en
de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voor zover zij van
overeenkomstige toepassing zijn;
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen;
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek vóór
de verwerving van het werk;
e. het belang van het werk voor de verzoeker;
f. het belang van het werk voor bezitter;
g. het belang van het openbaar kunstbezit.”.
(…)
Artikel 6
(…)
4. De commissie kan, in iedere stand van de
behandeling bepalen:
a. dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
(…)
Artikel 7
1. In het geval de commissie bepaalt dat zij zelfstandig nader onderzoek zal verrichten, dan legt zij haar bevindingen vast in een feitenoverzicht.
2. De commissie zendt het feitenoverzicht naar partijen. Deze kunnen hierop schriftelijk reageren binnen een termijn van zes weken.
(…)
Artikel 15
1.Een lid van de commissie kan door één of door beide partijen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden die het vormen van een onpartijdig oordeel over het geschil zouden kunnen bemoeilijken.
(….)
3.Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in het eerste lid kan een lid van de commissie zich ter zake van de behandeling van een geschil verschonen. Hij is verplicht dit te doen, indien de voorzitter van de commissie van oordeel is dat de bedoelde feiten of omstandigheden zich te zijnen aanzien voordoen.
(…)”.
2.11.
De restitutiecommissie heeft een zelfstandig onderzoek verricht en daarvan een eerste conceptonderzoeksrapport opgesteld gedateerd 19 december 2014. Daarop hebben [eiser 1] c.s. en de Gemeente gereageerd. Op 24 april 2017 heeft de restitutiecommissie een tweede conceptonderzoeksrapport opgesteld. Dit rapport telt 88 pagina’s en heeft 14 bijlagen, waaronder correspondentie en stukken van de betrokken partijen. Bij brief van
1 december 2017 heeft [naam oprichter] namens [eiser 1] c.s. een reactie op het tweede conceptonderzoeksrapport aan de restitutiecommissie doen toekomen en opgemerkt dat [eiser 1] c.s. een mondelinge behandeling wensen. Bij brief van 28 december 2017 heeft de raadsman van de Gemeente op het tweede conceptonderzoeksrapport gereageerd.
2.12.
Bij brief van 8 januari 2018 heeft de restitutiecommissie aan [eiser 1] c.s. en de Gemeente bericht dat zij naar aanleiding van de ontvangen reacties heeft besloten om over te gaan tot het houden van een mondelinge behandeling. Bij brief van 16 januari 2018 heeft de raadsman van [eiser 1] c.s. de restitutiecommissie als volgt bericht:

The DRC, given the new admission by the Stedelijk, should and can make a decision to restitute the painting within the very near future based on the evidence already submitted which evidence is strengthened by enclosed admission of the Museum. The [eiser 1] family would appreciate being able to save the significant costs of having their lawyers prepare for a hearing that – in their view- is no longer necessary, in addition to the travel cost and hotel costs.”
Bij brief van 16 februari 2018 heeft de restitutiecommissie aan [eiser 1] c.s. en de Gemeente bericht dat zij nader heeft bekeken of het houden van een mondelinge behandeling noodzakelijk is. Gezien de aard van de vragen die de commissie wil stellen, heeft zij besloten dat een schriftelijke procedure volstaat en dat een mondelinge behandeling niet nodig is.
2.13.
Bij brieven van 14 maart 2018 heeft de restitutiecommissie nadere vragen aan [eiser 1] c.s. en de Gemeente gesteld. De Gemeente heeft bij brief van 27 maart 2018 daarop antwoord gegeven en [eiser 1] c.s. hebben bij brief van 28 maart 2018 hun antwoord gegeven en bij brief van 6 april 2018 nog gereageerd op de antwoorden van de Gemeente.
2.14.
Op 22 oktober 2018 heeft de restitutiecommissie haar bindend advies (hierna: het bindend advies) gegeven, waarbij de commissie als volgt was samengesteld:
[voorzitter] (voorzitter), [naam 2] (hierna: [naam 2] ), [naam 3] , [naam 4] (hierna: [naam 4] ), [naam 5] (plaatsvervangend voorzitter), [naam 6] (hierna: [naam 6] ) en [naam 7] (hierna: [naam 7] ). Het advies houdt in dat de Gemeente niet gehouden is tot teruggave van het schilderij. Het bindend advies zal als bijlage aan dit vonnis worden gehecht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen samengevat – dat de rechtbank:
primair:
het bindend advies geheel dan wel gedeeltelijk vernietigt;
verklaart voor recht dat de Gemeente Amsterdam c.s., althans de Gemeente, onrechtmatig hebben gehandeld en de Gemeente Amsterdam c.s. veroordeelt deze onrechtmatige toestand op te heffen dan wel te beëindigen;
de Gemeente veroordeelt tot teruggave van het schilderij, onder verbeurte van een dwangsom;
het Museum en het Stedelijk Museum Fonds gebiedt medewerking te verlenen aan de teruggave, onder verbeurte van een dwangsom;
subsidiair
5. in het geval dat het bindend advies niet zal worden vernietigd, voor recht verklaart dat het bindend advies jegens [eiser 3] geen rechtskracht heeft en zij niet aan de uitkomst daarvan gebonden is en de tussen alle betrokken partijen gesloten bindend adviesovereenkomst vernietigt wegens dwaling;
meer subsidiair:
6. in het geval dat de rechtbank het verzoek tot teruggave van het schilderij niet zelf kan toewijzen, de verdere behandeling van het verzoek terugverwijst naar de restitutiecommissie;
alles met veroordeling van de Gemeente Amsterdam c.s. in de kosten.
3.2.
De Gemeente Amsterdam c.s. voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Gemeente Amsterdam c.s. hebben aangevoerd dat de vorderingen tegen het Museum en tegen het Stedelijk Museum Fonds hoe dan ook moeten worden afgewezen. Zij waren geen partij in de procedure voor de restitutiecommissie en hebben gelet op de hen toebedeelde taak ook geen zeggenschap over het schilderij. Mocht worden geoordeeld dat de Gemeente tot afgifte van het schilderij gehouden is, dan staat het Museum daaraan niet in de weg, aldus de Gemeente Amsterdam c.s.
4.2.
[eiser 1] c.s. hebben tegenover dit verweer onvoldoende concreet onderbouwd dat zij enig belang hebben bij hun vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen het Museum en het Stedelijk Museum Fonds, zodat de vorderingen tegen hen al hierom zullen worden afgewezen.
4.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank hierna bij de bespreking van de overige verweren van de Gemeente Amsterdam c.s. alleen nog de Gemeente als verwerende partij noemen.
Vordering tot vernietiging van het bindend advies
4.4.
Vooropgesteld wordt dat een bindend advies blijkens het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW kan worden vernietigd indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit criterium vraagt terughoudendheid van de rechter aan wie een bindend advies ter vernietiging wordt voorgelegd. Het gaat er immers niet om dat de rechter zijn oordeel over de zaak in de plaats stelt van het oordeel van de bindend adviseur; het gaat erom of gebondenheid aan het oordeel van de bindend adviseur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat brengt mee dat voor vernietiging van een bindend advies slechts ruimte is indien de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bindend advies ernstige gebreken vertoont. Voor vernietiging is geen ruimte indien de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.
4.5.
[eiser 1] c.s. hebben onder meer aangevoerd dat het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is zowel vanwege de inhoud -gelet op de vele aannames van de restitutiecommissie en de wijze waarop de restitutiecommissie de bewijslast heeft verdeeld - als in het licht van de gewekte schijn van partijdigheid en belangenverstrengeling van een aantal leden van de restitutiecommissie. Nu [eiser 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht dat dit de kern van hun bezwaren betreft, zal de rechtbank daarom hierop eerst ingaan.
Schijn van partijdigheid en belangenverstrengeling
4.6.
[eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat ten aanzien van drie of vier leden van de restitutiecommissie de schijn van partijdigheid en belangenverstrengeling is gewekt, omdat zij een meer dan particuliere verhouding en dus een bijzondere verhouding ten opzichte van het Museum hadden. Zij hadden zich daarom uit zichzelf of op instigatie van de (waarnemend) voorzitter moeten verschonen. Ter onderbouwing verwijzen [eiser 1] c.s. naar een rapport van professor dr. G.H. Addink (hierna: Addink) van 9 januari 2020. Daarin geeft Addink aan de hand van hun nevenfuncties een overzicht van de betrokkenheid bij het Museum van [naam 7] , [naam 4] , [naam 2] en [naam 6] .
4.7.
De Gemeente heeft daartegen het volgende aangevoerd. De door Addink in zijn rapport opgenomen stellingen zijn deels feitelijk onjuist en ook niet met enig bewijs van feiten en omstandigheden toegelicht. Voor zover er in een individueel geval sprake is geweest van enige beroepsmatige of maatschappelijke interactie met het Museum is dat nog geen grond voor het oordeel dat (leden van) de restitutiecommissie niet onpartijdig of onafhankelijk is (zijn) geweest. Bovendien wordt door Addink het verloop van tijd tussen de door hem gestelde betrekkingen en het bindend advies genegeerd. Volgens de Gemeente heeft geen van de genoemde leden een belang bij het Museum of bij de uitkomst van de procedure. Het Museum is vanuit het verleden alleen bekend met [naam 4] en [naam 7] . Verder voert de Gemeente nog aan dat alle gestelde feiten en omstandigheden omtrent de leden van de restitutiecommissie openbaar en toegankelijk zijn en gemakkelijk op het internet te vinden. [eiser 1] c.s. hebben, bijgestaan door hun advocaten, voldoende tijd gehad om onderzoek te doen en desgewenst tijdig een wrakingsverzoek te doen. Dat zij dit hebben nagelaten komt voor hun rekening. Een wraking kan niet achteraf door middel van een vernietiging van het bindend advies.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Onweersproken is gebleven dat de door [eiser 1] c.s. gestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van de vier leden van de restitutiecommissies zich al voordeden ten tijde van de procedure bij de restitutiecommissie en dat de informatie hierover openbaar en vrij toegankelijk was. Het had op de weg van [eiser 1] c.s. gelegen om desgewenst voorafgaand dan wel tijdens de procedure onderzoek te doen naar de verhouding tussen de leden van de restitutiecommissie en het Museum, als zij van mening waren dat niet zonder meer van hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid kon worden uitgegaan. Dat klemt te meer nu in artikel 15 van het reglement een bepaling is opgenomen over wraking en verschoning. Nu [eiser 1] c.s. dit hebben nagelaten en hun onderzoek pas geruime tijd na de beslissing van de restitutiecommissie hebben gedaan, kunnen zij in dit geval geen beroep meer doen op een gemis aan onpartijdigheid en/of onafhankelijkheid.
4.9.
Anders dan [eiser 1] c.s. betogen zijn de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden bovendien ook niet zodanig dat een of meer leden zich hadden behoren te verschonen, of dat zij zelf melding hadden moeten doen van deze feiten en omstandigheden. In dat verband is van belang dat, zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, gelet op de taak en de aard van de werkzaamheden van de restitutiecommissie, haar leden ter zake kundig dienen te zijn en over de nodige ervaring moeten beschikken. Het enkele feit dat een lid in zijn of haar loopbaan direct of indirect in contact is gekomen met het Museum, leidt nog niet tot het oordeel dat hij of zij zich had behoren te verschonen dan wel dat daarvan melding had moeten doen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat een bedrijf of commissie waaraan een lid verbonden is (geweest) een subsidie of donatie heeft toegekend aan het Museum in de periode voordat het lid was toegetreden tot de restitutiecommissie. [eiser 1] c.s. voeren nog aan dat [naam 7] , werkzaam als wetenschapper en docent bij de Universiteit van Amsterdam, in haar publicaties nooit heeft geoordeeld dat het Museum betrokken was bij roofkunst of roofkunst heeft hangen en dat zij daarom zich van een oordeel had moeten onthouden omdat zij daarmee mogelijk tegen haar eigen bevindingen zou moeten ingaan. Dat betoog wordt verworpen. Noch uit de door Addink geciteerde publicaties van [naam 7] , noch uit andere door hem aangehaalde feiten en omstandigheden, volgt dat zij niet meer vrij en onafhankelijk kon oordelen over de vraag of het Museum betrokken is (geweest) bij roofkunst, laat staan of het schilderij als zodanig is aan te merken.
4.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de stelling van [eiser 1] c.s. dat het bindend advies dient te worden vernietigd wegens de schijn van partijdigheid en belangenverstrengeling faalt.
Inhoud bindend advies
Het toetsingskader
4.11.
Partijen hebben zich akkoord verklaard met de toepasselijkheid van het reglement. Daarin is bepaald dat de restitutiecommissie naar redelijkheid en billijkheid adviseert waarbij zij de in artikel 3 van het reglement genoemde punten bij haar overwegingen kan betrekken.
4.12.
De restitutiecommissie overweegt (5.1 tot en met 5.3 van het bindend advies, onder het kopje ‘De taak van de commissie’) dat het adviseren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid allereerst inhoudt dat wordt beoordeeld of voldaan is aan de vereisten dat het in hoge mate aannemelijk is dat de gestelde oorspronkelijke eigenaar inderdaad de eigenaar was en dat in voldoende mate aannemelijk is dat hij of zij het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Daarnaast biedt volgens de restitutiecommissie advisering naar maatstaven redelijkheid en billijkheid ruimte om rekening te houden met de wijze van verwerving door de huidige eigenaar en andere omstandigheden en om de diverse betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Verder oordeelt de restitutiecommissie dat haar ruime afwegingskader recht doet aan de Washington Principles volgens welke het restitutiebeleid gericht moet zijn op het bereiken van ‘
a just and fair solution, recognizing this may vary according to the facts and circumstances surrounding a specific case”.
4.13.
Het aldus door de restitutiecommissie vastgestelde toetsingskader is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van het reglement en het instellingsbesluit. [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd dat op grond van de Washington Principles geen ruimte is voor een belangenafweging. Voor zover dit al juist zou zijn, wat de Gemeente gemotiveerd betwist, dan betekent dat nog niet dat, zoals door [eiser 1] c.s. is aangevoerd, de restitutiecommissie een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Het reglement (opgesteld op grond van artikel 4 lid 2 van het instellingenbesluit), waaraan alle betrokken partijen zich hebben verbonden, biedt immers uitdrukkelijk ruimte voor een belangenafweging. Daarbij is van belang dat volgens het instellingenbesluit claims op kunstvoorwerpen uit provinciale of gemeentelijke collecties moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 lid 5 instellingenbesluit) en dat de restitutiecommissie wat betreft deze claims een discretionaire beoordelingsruimte heeft. Zoals in het reglement is vastgelegd kan de restitutiecommissie bij claims als de onderhavige de belangen van de verschillende partijen tegen elkaar afwegen. Voor zover [eiser 1] c.s. menen dat hun restitutieverzoek uitsluitend diende te worden beoordeeld aan de hand van de Washington Principles wordt daaraan voorbijgegaan. Partijen hebben zich immers gebonden aan bindend advies en het door de restitutiecommissie vastgestelde reglement.
Het door de restitutiecommissie verrichte onderzoek
4.14.
De restitutiecommissie heeft vier jaar uitgebreid onderzoek verricht naar de feiten en omstandigheden die van belang konden zijn voor de beoordeling van het verzoek in onder meer verschillende archieven. Naast het eigen bronnenonderzoek heeft het onderzoek van de restitutiecommissie ook betrekking gehad op door [eiser 1] c.s. en de Gemeente verstrekte informatie en documenten. De uitkomsten van haar onderzoek heeft zij op 19 december 2014 in een eerste conceptonderzoeksrapport neergelegd. Daarop hebben beide partijen gereageerd. Het tweede conceptonderzoeksrapport is van 27 april 2017 en ook daarop hebben beide partijen gereageerd. Deze uitgebreide conceptonderzoeksrapporten liggen ten grondslag aan het bindend advies en, zoals de Gemeente terecht aanvoert, dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de vordering tot vernietiging van het bindend advies.
Overwegingen (‘aannames’) van de restitutiecommissie
4.15.
[eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat de restitutiecommissie een doelredenering heeft gehanteerd om tot afwijzing van het verzoek te kunnen komen, waarbij zij het uitgangspunt heeft genegeerd, zoals geformuleerd in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001, te weten dat een verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 verondersteld wordt onvrijwillig te zijn geweest, behoudens bewijs van het tegendeel. Feitelijk heeft de restitutiecommissie dit uitgangspunt omgedraaid en zijn de bewijslast en het bewijsrisico door haar neergelegd bij de slachtoffers. Op basis van een aantal onjuiste en onbegrijpelijke aannames heeft de restitutiecommissie geoordeeld dat het schilderij na het overlijden van [naam echtgenote] is toebedeeld aan [naam kind 1] , en niet aan [naam kind 2] . Vervolgens heeft de restitutiecommissie ten onrechte overwogen dat financiële motieven van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] een rol zouden hebben gespeeld bij de veiling van het schilderij in 1940. Door vervolgens – onnavolgbaar – te oordelen dat door een tussen [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] in 1947 opgemaakte akte van verdeling het schilderij aan [naam ex-vrouw] is toebedeeld, heeft de restitutiecommissie kunnen toekomen aan het afwegen van de belangen van [eiser 3] , die van alle verzoekers de minste binding met het schilderij zou hebben, enerzijds en het Museum anderzijds, aldus steeds [eiser 1] c.s.
De Gemeente betwist dat van onjuiste aannames en een doelredenering sprake is geweest. De rechtbank overweegt als volgt.
Toebedeling van het schilderij in 1937 (overweging 6.3.2 bindend advies)
4.16.
De restitutiecommissie heeft in 6.3.2. geoordeeld dat er naar haar oordeel vanuit dient te worden gegaan dat het schilderij na het overlijden van [naam echtgenote] is toebedeeld aan [naam kind 1] .
Zij heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende overwegingen:
  • Het is onbekend of de regeling in het testament van [naam echtgenote] van 1 februari 1937 ten aanzien van schilderijen en etsen ten uitvoer is gebracht. Daarin was opgenomen dat de schilderijen en etsen in twee gelijkwaardige kavels verdeeld moesten worden die bij loting toegewezen moesten worden aan haar beide kinderen.
  • In de akte van scheiding van de nalatenschap van [naam echtgenote] van 24 januari 1938 worden geen kunstwerken expliciet benoemd. De
  • In diverse gerechtelijke documenten wordt melding gemaakt van de kostbare inventaris, waaronder kunstwerken, die zich na het vertrek van [naam kind 1] in augustus 1938 uit Amsterdam nog steeds in het huis aan het [adres] bevond.
  • Dat deze goederen aan [naam kind 1] zijn toebedeeld acht de restitutiecommissie goed verklaarbaar omdat [naam kind 2] nog een schuld had aan [naam echtgenote] van NLG 16.250,00 en [naam kind 1] een schuld van NLG 2.000,00. De waarde van de nog aanwezige roerende lichamelijk zaken wordt in de akte van 24 januari 1938 vastgesteld op NLG 14.250,00.
  • In een door een familielid vanaf 2003 opgetekende biografie van [naam kind 2] wordt over de verdeling van de erfenis vermeld dat de inboedel met haar waardevolle inventaris werd verrekend met de schuld van [naam kind 2] aan haar moeder.
  • Ook om een andere reden is het verklaarbaar dat de goederen aan [naam kind 1] zijn toebedeeld: [naam kind 2] stond op het punt om met haar man naar Mozambique te emigreren.
  • Minder goed verklaarbaar is de brief van [naam 8] van 31 mei 1948 waarin zij schrijft dat het schilderij
4.17.
[eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onlogisch en onnavolgbaar zijn. Volgens [eiser 1] c.s. kan niet (meer) worden vastgesteld aan wie het schilderij is toebedeeld en had de restitutiecommissie moeten oordelen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld aan wie het schilderij na het overlijden van [naam echtgenote] is toebedeeld. Dat geldt temeer nu [eiser 1] c.s. eind 2017 onderling zijn overeengekomen dat zij gedrieën ( [naam kind 1] en [naam kind 2] ieder voor 37,5% en [eiser 3] voor 25%) eigenaar zijn van het schilderij. De restitutiecommissie had de vraag of het schilderij aan [naam kind 1] was toebedeeld dan ook buiten het beoordelingskader dienen te houden, aldus [eiser 1] c.s.
4.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. De restitutiecommissie heeft in haar onderzoek geen direct bewijs aangetroffen voor de vraag aan wie het schilderij is toebedeeld na het overlijden van [naam echtgenote] . De restitutiecommissie heeft kennis genomen van de tussen [eiser 1] c.s. onderling gesloten overeenkomst, maar overweegt dat deze overeenkomst geen afbreuk doet aan haar taak, namelijk het beantwoorden van de vraag aan wie het schilderij toebehoorde ten tijde van het bezitsverlies en, in het verlengde daarvan, de vraag wie het schilderij anno 2018 kan claimen. De beantwoording van deze vraag is, aldus de restitutiecommissie, niet alleen noodzakelijk om te kunnen vaststellen wie de rechthebbende partij is, maar ook voor de beoordeling van het bezitsverlies en uiteindelijk de afweging van de betrokken belangen. De restitutiecommissie heeft het, gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader, ook in de situatie waar de drie mogelijk rechthebbenden het over een onderlinge verdeling eens waren geworden, terecht tot haar taak mogen rekenen om vast te stellen wie (uiteindelijk) als rechthebbende op het schilderij moest worden aangemerkt. Anders dan [eiser 1] c.s. stellen is de restitutiecommissie hiermee niet buiten haar opdracht getreden. Evenmin toont dit aan dat de restitutiecommissie zich aan (het begin van) een doelredenering schuldig heeft gemaakt of ten onrechte bewijslast op verzoekers heeft gelegd. De restitutiecommissie heeft, op basis van de uitkomsten van haar onderzoek, redelijkerwijs mogen aannemen dat het schilderij aan [naam kind 1] is toebedeeld. Zij heeft haar aanname aan de hand van het bewijsmateriaal dat wel voorhanden was uitgebreid toegelicht en gemotiveerd en is daarbij ook ingegaan op de argumenten van [eiser 1] c.s. Anders dan [eiser 1] c.s. betogen zijn de overwegingen van de restitutiecommissie niet onlogisch en onnavolgbaar. Dat over de weging van de onderzoeksbevindingen van de restitutiecommissie ook anders kan worden gedacht maakt deze weging nog niet onnavolgbaar. Niet is dan ook komen vast te staan dat de restitutiecommissie met haar overwegingen in 6.3.2. de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen heeft overschreden.
Bezitsverlies van het schilderij in 1940 (overwegingen 6.4 en 6.5)
4.19.
De restitutiecommissie heeft (in 6.4) ten aanzien van het bezitsverlies allereerst overwogen: “Hoe het werk precies op de veiling is gekomen, in wiens opdracht en onder welke omstandigheden, is ondanks uitgebreid onderzoek, onduidelijk gebleven, evenals het antwoord op de vraag wat er met de veilingopbrengst is gebeurd.”
4.20.
De stellingen van [eiser 1] c.s. komen er in de kern op neer dat de restitutiecommissie vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkoop van het schilderij mede moet zijn veroorzaakt door de verslechterde financiële omstandigheden waarin [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] al voor de Duitse inval verkeerden en dat het daarom vooral aankomt op een belangenafweging. Deze conclusie is volgens hen in strijd met de (hiervoor onder 4.15 aangehaalde) aanbeveling van de Commissie Ekkart, die tot de conclusie had moeten leiden dat sprake was van een gedwongen verkoop. Volgens [eiser 1] c.s. zou alleen als de financiële situatie van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] precair was geweest aannemelijk kunnen zijn dat het schilderij daarom was verkocht. Ter onderbouwing verwijzen [eiser 1] c.s. naar een rapport van prof. dr. ir. P. van Veen-Dirks (hierna Van Veen) die dit concludeert. Nu er geen sprake was van een financieel precaire situatie, kan het gelet op de oorlogssituatie in oktober 1940 niet anders zijn dan dat het bezit van het schilderij onvrijwillig is verloren, aldus nog steeds [eiser 1] c.s.
4.21.
De restitutiecommissie heeft in het bindend advies geoordeeld dat gegeven de omstandigheden waarin [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] verkeerden, het op de veiling aanbieden van het schilderij en de rest van de kunstcollectie mede verklaard lijkt te kunnen worden door de motieven die de Commissie Ekkart noemde voor joodse eigenaren om hun kunstbezit te gelde te maken. De restitutiecommissie overweegt in 6.5.2. verder dat er in het onderzoek echter geen gegevens zijn aangetroffen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat die omstandigheden voor [naam ex-vrouw] of [naam kind 1] een rol hebben gespeeld bij het aanbieden van het werk op de veiling. Wel is volgens de restitutiecommissie uit het onderzoek gebleken dat de financiële situatie van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] in de jaren voorafgaand aan de veiling verslechterde en dat er concrete aanwijzingen zijn dat al voor de Duitse inval gesproken werd over de verkoop van de kunstcollectie. Met betrekking tot de verslechterde financiële situatie wijst de restitutiecommissie op:
  • het feit dat het vermogen en inkomen van de ouders van [naam kind 1] voor hun overlijden er op achteruit waren gegaan;
  • [eiser 1] NV in de periode van 1935-1938 een verlies had geleden van
  • [naam kind 1] was ontslagen als directeur van [eiser 1] NV;
  • de echtscheiding tussen [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] .
Dit alles brengt de restitutiecommissie in 6.5.3. tot de conclusie dat de verkoop van het schilderij enerzijds niet los kan worden gezien van het naziregime maar anderzijds mede moet zijn veroorzaakt door de verslechterde financiële situatie waarin [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] al voor de Duitse inval verkeerden, ook gelet op uitspraken van de betrokkenen in de jaren dertig.
4.22.
Zoals reeds eerder is overwogen dienen de conceptonderzoeksrapporten te worden betrokken bij de beoordeling van het bindend advies. In die rapporten zijn de resultaten van het onderzoek door de restitutiecommissie uitgebreid beschreven, waaronder de resultaten van het onderzoek rondom het ter veiling brengen van het schilderij, maar ook de resultaten van het onderzoek naar de (financiële) situatie van de ouders van [naam kind 1] en [naam kind 2] , van het bedrijf [eiser 1] NV, en van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] . Nadat partijen hadden gereageerd op deze resultaten, heeft de restitutiecommissie de conclusie getrokken dat onduidelijk is gebleven hoe het werk precies op de veiling is gekomen, in wiens opdracht en onder welke omstandigheden en wat er met de opbrengst is gebeurd. De restitutiecommissie heeft vervolgens onderzocht of in voldoende mate aannemelijk is dat het bezit van het schilderij onvrijwillig is verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime en heeft geconcludeerd dat meest aannemelijk is dat het schilderij met medewerking van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] is geveild. Die conclusie is voldoende toegelicht en gemotiveerd en is op basis van de resultaten van het onderzoek ook niet onnavolgbaar. In dat verband is van belang dat het de restitutiecommissie vrij stond de uitkomsten van haar onderzoek te wegen en daaraan een duiding te geven. De omstandigheid dat op basis van de onderzoeksresultaten ook andere uitgangspunten zoals die van Van Veen, dan wel conclusies zoals door [eiser 1] c.s. getrokken mogelijk zijn, maakt nog niet dat met het oordeel ten aanzien van het bezitsverlies de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden.
4.23.
Uit het bindend advies blijkt verder dat de restitutiecommissie ook acht heeft geslagen op de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart (waarbij zij er overigens op wijst dat deze niet rechtstreeks van toepassing is in bindend advieszaken). Anders dan [eiser 1] c.s. lijken te veronderstellen heeft de restitutiecommissie niet zonder meer geoordeeld dat van een vrijwillige verkoop sprake is geweest en daarmee deze aanbeveling genegeerd; de restitutiecommissie overweegt immers ook, onder verwijzing naar genoemde aanbeveling, dat de verkoop niet los kan worden gezien van het naziregime. Haar oordeel dat ten aanzien van het bezitsverlies in 1940 beide aspecten – de (volgens haar meest aannemelijke) medewerking van [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] én de invloed van het naziregime – een rol speelden, en dat het daarom voor haar vooral aankomt op een belangenafweging, past binnen het voor haar toepasselijke toetsingskader, dat voorschrijft dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wordt geadviseerd.
Toebedeling van het schilderij in 1947 (overweging bindend advies 6.6.)
4.24.
[eiser 1] c.s. voeren aan dat de restitutiecommissie in haar bindend advies in 6.6. ten onrechte heeft geconcludeerd dat het schilderij in 1947 aan [naam ex-vrouw] is toebedeeld. Zij verwijzen daartoe naar een legal opinion van mr. M.A. Stammes, erfrechtadvocaat in Amsterdam, (hierna: Stammes).
4.25.
De restitutiecommissie heeft haar oordeel gebaseerd op een akte van scheiding en deling tussen [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] van 10 juni 1947 en meer in het bijzonder op de daarin opgenomen volgende passage: “
Zij verklaarden daartoe vooraf: (…) dat de tot de gemeenschappelijke boedel behorende roerende lichamelijke zaken reeds door partijen zijn verdeeld, hebbende ieder het hem of haar toebedeelde ontvangen, en dat voorts diverse activa en passiva, waarvan door partijen of een van hen wordt gepretendeerd, dat zij tot de gemeenschappelijke boedel behoren, in dier voege zijn gescheiden en verdeeld, dat ieder de in zijn of haar bezit zijnde activa behoudt en de door hem of haar betaalde passiva voor zijn of haar rekening houdt, behoevende er terzake van een of ander geen verrekening plaats te hebben.”Volgens de restitutiecommissie volgt hieruit dat [naam ex-vrouw] , die op het moment van de ontbinding van de gemeenschap in het feitelijk bezit was van het schilderij, als gevolg hiervan met terugwerkende kracht in ieder geval tot 27 september 1940, de datum waarop het vonnis tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde ging, volledig eigenaar is geworden van het schilderij.
4.26.
In de onderhavige procedure zijn twee brieven van Stammes ingebracht. Eén is gedateerd op 22 november 2017 en de ander is gedateerd 14 december 2018. In zijn brief van 22 november 2017 stelt Stammes dat het gevolg van de afspraak in de akte van scheiding en deling zou zijn dat de schilderijen zonder verrekening aan diegene zijn toebedeeld die ze op dat moment in zijn of haar bezit had. In zijn brief van 14 december 2018 stelt hij dat de door de restitutiecommissie gestelde terugwerkende kracht alleen ziet op de goederen die [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] op 10 juni 1947 in hun bezit hadden. Anders dan [eiser 1] c.s. betogen kan hieruit niet worden afgeleid dat het oordeel van de restitutiecommissie onjuist of onnavolgbaar is. De kern van de redenering van de restitutiecommissie is namelijk dat [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] met terugwerkende kracht eigenaar zijn geworden van alle activa die zij vanaf 27 september 1940 in hun feitelijk bezit hebben (gehad) en, zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, volgt uit de brieven van Stammes niet dat dat oordeel onjuist is. Dat Stammes (anders dan de restitutiecommissie) aan de feiten de gevolgtrekking verbindt dat niet geconcludeerd kan worden wie het schilderij in bezit had op 27 september 1940 en dat de kans groot is dat [naam kind 1] en [naam ex-vrouw] geen afspraken hebben gemaakt over de toedeling van het schilderij betekent niet dat de restitutiecommissie in redelijkheid niet tot andere gevolgtrekkingen kon komen. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat wat betreft deze overweging sprake is van een ernstig gebrek.
Goede trouw Museum (overweging bindend advies 6.7.)
4.27.
[eiser 1] c.s. voeren aan dat de restitutiecommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser 1] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt met feiten waaruit dat kan volgen dat de Gemeente bij de verwerving van het schilderij te kwader trouw was. De kwade trouw blijkt volgens [eiser 1] c.s. uit de prijs waarvoor het schilderij is verworven en de evidente oorlogsomstandigheden, waarbij een vrijwillige verkoop van ongeveer 100 kunstobjecten niet voorstelbaar is zonder dat de nazi’s hier een belangrijke rol in hebben gespeeld. Ter mondelinge behandeling hebben [eiser 1] c.s. nog aangevoerd dat uit een publicatie uit 2009 van [naam 9] en [naam 10] volgt dat de heer [naam verzamelaar] (een joodse kunstverzamelaar) en de heer [naam directeur] (de toenmalige directeur van het Museum) een afspraak hebben gemaakt dat ze elk op één van de aangeboden Kandinsky schilderijen zouden bieden op de veiling, zodat zij er beiden één voor een redelijke prijs in handen zouden krijgen.
4.28.
De Gemeente heeft daartegenover gesteld dat zij het schilderij op een reguliere wijze heeft gekocht op een openbare veiling. Volgens de Gemeente was de prijs waarvoor zij het schilderij heeft aangekocht ook niet uitzonderlijk laag. Zij voert daartoe het volgende aan. Uit het onderzoeksrapport van 2017 blijkt dat in de periode 1940-1945 bij veilinghuis [naam veilinghuis] een gemiddelde prijs van NLG 239 werd gehanteerd voor kunstwerken en dat de curve van de verkoopprijs in die periode omhoog ging. Op basis daarvan kan een prijs van NLG 160 in 1940 als relatief hoog worden beschouwd. Drie maanden eerder had de Gemeente een schilderij van Kandinsky gekocht op een openbare veiling voor NLG 66.
4.29.
De rechtbank oordeelt als volgt. De door [eiser 1] c.s. aangevoerde argumenten ten aanzien van de gestelde kwade trouw zijn, met uitzondering van hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen over een afspraak tussen [naam verzamelaar] en [naam directeur] is aangevoerd, naar voren gebracht tegenover de restitutiecommissie. De restitutiecommissie heeft daarop geoordeeld dat [eiser 1] c.s. niet met feiten aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake was van kwade trouw. Het enkele feit dat de Gemeente in oktober 1940 op een veiling een werk heeft aangekocht afkomstig uit joods bezit maakt niet dat deze aankoop niet te goeder trouw is verricht, aldus de restitutiecommissie. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld of gebleken dat dit oordeel onjuist of onnavolgbaar is en dat sprake is van een ernstig gebrek. In dat verband is van belang dat de restitutiecommissie er, in tegenstelling tot [eiser 1] c.s., vanuit is gegaan dat de verkoop op de veiling met medewerking van in ieder geval [naam ex-vrouw] heeft plaatsgevonden. Verder hebben [eiser 1] c.s. er ook ten overstaan van de restitutiecommissie op gewezen dat het schilderij in 1923 voor NLG 500 was aangekocht. Gelet op het verweer van de Gemeente dat de op de veiling betaalde prijs niet uitzonderlijk laag was, heeft de restitutiecommissie in redelijkheid (kennelijk) tot de conclusie kunnen komen dat hieruit geen kwade trouw van de Gemeente bleek. Niet is dan ook komen vast te staan dat met haar oordeel in 6.7. de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. De enkele – door de Gemeente betwiste – omstandigheid dat de heren [naam directeur] en [naam verzamelaar] een afspraak zouden hebben gemaakt over wie op welk van de op de openbare veiling aangeboden Kandinsky schilderijen zou bieden (die overigens niet onder de aandacht van de restitutiecommissie is gebracht), maakt dat niet anders.
4.30.
In het verlengde daarvan hebben [eiser 1] c.s. nog aangevoerd dat de restitutiecommissie in haar belangenafweging geen aandacht heeft besteed aan de rol die het Museum in de naoorlogse periode heeft gespeeld, terwijl [eiser 1] c.s. dit wel aan de orde hebben gesteld in hun reactie op het tweede conceptonderzoeksrapport. De rechtbank volgt [eiser 1] c.s. niet hun stelling dat daarmee sprake is van een ernstig gebrek. De restitutiecommissie heeft de door [eiser 1] c.s. aangevoerde omstandigheden kennelijk niet mede redengevend geacht voor haar beoordeling. Gelet op de aan de restitutiecommissie toekomende discretionaire bevoegdheid om dit aspect in haar overwegingen te betrekken, is dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Dit geldt temeer in het licht van haar oordeel over de omstandigheden waaronder het schilderij naar de veiling is gebracht. De door [eiser 1] c.s. aangevoerde argumenten ten aanzien van de periode na de oorlog zijn immers gebaseerd op de stelling dat het bezitsverlies louter onvrijwillig is geweest en dat het Museum dat wist of behoorde te weten. De restitutiecommissie heeft daaromtrent anders geoordeeld.
4.31.
De conclusie van het voorgaande is dat het bindend advies niet vernietigbaar is wegens ernstige gebreken in de inhoud.
Hoor en wederhoor en motivering
4.32.
[eiser 1] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat de restitutiecommissie een mondelinge behandeling had moeten gelasten, dan wel [eiser 1] c.s. in de gelegenheid had moeten stellen nog te reageren op bepaalde punten. Zo had de opeenstapeling van feitelijke onjuistheden en onnavolgbare aannames voorkomen kunnen worden. Zij stellen daartoe dat zij hadden moeten kunnen reageren op de aannames die de restitutiecommissie volgens hen ten onrechte heeft gedaan (zie hiervoor ook onder 4.15 tot en met 4.30) en de gelegenheid hadden moeten krijgen bepaalde uitgangspunten toe te lichten dan wel te bewijzen. Ook hadden zij moeten kunnen onderzoeken in hoeverre hun commentaar op het tweede conceptonderzoeksverslag zou worden meegenomen in de eindbeslissing. Bovendien had de restitutiecommissie, alvorens tot het bindend advies te komen, een definitief onderzoeksrapport moeten opmaken, zodat duidelijk zou zijn geweest waarop het advies zou worden gebaseerd.
4.33.
De Gemeente betwist dat de eisen van hoor- en wederhoor door de restitutiecommissie zijn geschonden en stellen dat als daarvan al sprake zou zijn, het onaannemelijk is dat het bindend advies daardoor anders, en voor [eiser 1] c.s. nadelig, is uitgevallen.
4.34.
Vooropgesteld wordt dat als uitgangspunt geldt dat de fundamentele beginselen van procesrecht, zoals het beginsel van hoor- en wederhoor en de motiveringsplicht, in de totstandkomingsfase, in acht moeten worden genomen. Gebondenheid aan een beslissing waaraan een ernstig totstandkomingsgebrek kleeft, is volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, als blijkt dat het totstandkomingsgebrek geen relevante nadelige invloed heeft gehad op de inhoud van de beslissing. De stellingen van [eiser 1] c.s. komen erop neer dat als de restitutiecommissie een mondelinge behandeling had gelast en/of partijen haar (deel)beslissingen van te voren had voorgelegd, feitelijke onjuistheden en onnavolgbare aannames voorkomen hadden kunnen worden. Vaststaat dat de restitutiecommissie, mede naar aanleiding van het bericht van [eiser 1] c.s. van 16 januari 2018, heeft beslist om geen mondelinge behandeling te plannen en in plaats daarvan aan partijen schriftelijk nadere vragen heeft gesteld. Onweersproken is ook gebleven dat [eiser 1] c.s. daartegen geen bezwaar hebben gemaakt of alsnog om een mondelinge behandeling hebben gevraagd. Verder is niet weersproken dat [eiser 1] c.s. in de gelegenheid zijn gesteld om al hun argumenten en de door hen relevant geachte bescheiden naar voren te brengen. Anders dan [eiser 1] c.s. betogen brengt het beginsel van hoor- en wederhoor niet mee dat de restitutiecommissie haar (deel)beslissing(en) eerst nog aan partijen ter toetsing had moeten voorleggen tijdens een mondelinge behandeling of in een definitief onderzoeksrapport of anderszins, alvorens een beslissing te nemen. Een dergelijke verplichting kan ook niet volgen uit het reglement. Niet is dan ook komen vast te staan dat sprake is van ernstige gebreken met betrekking tot het toepassen van hoor- en wederhoor. Daar komt nog bij dat gelet op wat hiervoor is overwogen (namelijk dat partijen alle mogelijkheden hebben gehad hun argumenten naar voren te brengen en dat ook hebben gedaan) niet aannemelijk is dat, als [eiser 1] c.s. in de gelegenheid zouden zijn gesteld (nogmaals) hun argumenten naar voren te brengen, de beslissing van de restitutiecommissie anders zou zijn geweest.
4.35.
[eiser 1] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat de motivering mede vanwege de formele tekortkomingen onder de maat is en in ieder geval onbegrijpelijk en irrationeel. Volgens [eiser 1] c.s. heeft de restitutiecommissie terug geredeneerd nadat zij allereerst – op basis van onbewezen aannames – had vastgesteld dat een niet-bloedverwant ( [eiser 3] ) de uiteindelijk ontvangende partij zou zijn met als gevolg dat een negatief oordeel bij voorbaat was gegeven. De rechtbank volgt [eiser 1] c.s. hierin niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de restitutiecommissie in haar bindend advies, dat is gebaseerd op haar conceptonderzoeksrapporten, voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij tot haar (deel)beslissingen is gekomen en is niet gebleken dat die (deel)beslissingen onjuist of onnavolgbaar zijn. Er is dan ook geen enkele aanwijzing dat sprake is geweest van een doelredenering, zoals door [eiser 1] c.s. is betoogd.
Conclusie
4.36.
Het voorgaande leidt er toe dat de vordering tot vernietiging, zoals weergegeven onder 3.1. primair onder 1, zal worden afgewezen.
Overige vorderingen
4.37.
[eiser 1] c.s. vorderen daarnaast afgifte van het schilderij. Voor zover de vordering is gebaseerd op de stelling dat het bindend advies geen werking toekomt moet deze worden afgewezen. De vordering tot vernietiging van het bindend advies zal immers worden afgewezen. In het bindend advies is vastgesteld dat de Gemeente niet tot afgifte van het schilderij is gehouden en [eiser 1] c.s. en de Gemeente hebben verklaard het advies als bindend te zullen aanvaarden. Voor zover de vordering tot afgifte is gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Gemeente, geldt dat het bindend advies al aan de toewijsbaarheid van deze vordering in de weg staat. Dat aan de kant van de Gemeente Amsterdam c.s. in verband met de inbezitneming van het schilderij van onrechtmatig handelen sprake is geweest is overigens door [eiser 1] c.s. niet aangetoond, zodat de gevorderde verklaring voor recht ook om die reden niet toewijsbaar is. De vorderingen als weergegeven onder 3.1. onder 2, 3 en 4 zijn dan ook niet toewijsbaar.
4.38.
Ter mondelinge behandeling hebben [eiser 1] c.s. verklaard dat zij de stellingen die zij bij dagvaarding ten grondslag hebben gelegd aan hun subsidiaire vordering, zoals weergegeven onder 3.1. onder 5, niet langer handhaven. Deze vordering zal daarom eveneens worden afgewezen.
4.39.
Gelet op al het voorgaande is er geen aanleiding de behandeling van het verzoek tot teruggave van het schilderij terug te verwijzen naar de restitutiecommissie. De meer subsidiaire vordering zoals weergegeven onder 3.1. onder 6 zal daarom eveneens worden afgewezen.
4.40.
[eiser 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente Amsterdam c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat €
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.712,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Gemeente Amsterdam c.s. tot op heden begroot op € 1.712,00,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, mr. J.M. van Hall en mr. T.H. van Voorst Vader en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JMvH