ECLI:NL:RBAMS:2020:614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
13-751260-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel voor Poolse nationaliteit

Op 21 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd gezocht voor de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar, opgelegd door de rechtbank in Rzeszów. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Poolse nationaliteit bezit. Tijdens de zitting werd de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vastgelegd in de Overleveringswet (OLW). Dit houdt in dat de overlevering niet kan plaatsvinden, omdat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, en heeft de officier van justitie opgedragen de uitvaardigende justitiële autoriteit te informeren over de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de opgeëiste persoon sinds 2013 in Nederland woont en werkt, en dat hij voldoet aan de eisen voor duurzaam verblijf. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de rechtbank heeft de geschorste overleveringsdetentie beëindigd. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751260-16
RK nummer: 19/4272
Datum uitspraak: 21 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 januari 2016 door
the Regional Courtin Rzeszów, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] , Polen, op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final judgment, gewezen door
the District Courtin Rzeszów van 6 juni 2012 met zaaksnummer X K 378/12.
In het EAB staat in onderdeel c) vermeld dat de opgeëiste persoon bij dit vonnis is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, waarbij een proeftijd voor de duur van vier jaren werd vastgesteld.
Op 3 maart 2014 is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast, omdat de opgeëiste persoon zich had onttrokken aan verplicht reclasseringstoezicht.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf, die de opgeëiste persoon moet ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
In het EAB staat in onderdeel d) vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid. De opgeëiste persoon heeft dit in zijn verhoor door de officier van justitie ook bevestigd en verklaard het vonnis te hebben ontvangen en daartegen geen hoger beroep te hebben ingesteld.
De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is dan ook niet aan de orde.
Het vonnis is sinds 14 juni 2012 onherroepelijk.
Het vonnis betreft het feit zoals dat als volgt is omschreven in onderdeel e) van het EAB:
During the night from 20 to 21 March 2010, in Rzeszów, Podkarpackie Province, acting together and in concern with another person, by breaking the entry door glass panel worthPLN 622.10 with a paver, he attempted to commit a theft by breaking in to a grocery store to the detriment of [naam] , however he did not achieve his objective as he was scared off by the approaching police patrol car.

4.4. Strafbaarheid, feit waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, nu het feit naar Nederlands recht oplevert:
poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang metartikel 6, vijfde lid, OLW.
5.1
Toetsingskader
De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit. Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
1. bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon moet de verwachting bestaan dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1) Wat betreft het eerstgenoemde vereiste geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument. Dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Vanaf 2 maart 2017 staat de opgeëiste persoon ingeschreven in de Basisadministratie Personen op het bovenvermelde adres in [plaats] , maar uit de overige aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in elk geval sinds 2013 in Nederland woont en werkt en dat hij gedurende die periode niet minder heeft verdiend dan de helft van de toepasselijke norm volgens de sociale bijstandswetgeving. Gelet hierop heeft de opgeëiste persoon dan ook binding met Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eis dat hij gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Ad 2) Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde – Nederlandse rechtsmacht. Daarbij is het onder E.1 omschreven feit ook naar Nederlands recht strafbaar, zoals onder 4 reeds vastgesteld.
Ad 3) Met betrekking tot de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is van belang dat de officier van justitie een brief van de Immigratie- en naturalisatiedienst van 10 januari 2020 heeft overgelegd. De rechtbank stelt vast dat daaruit kan worden opgemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van het gegeven dat hij in Polen is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is.
De rechtbank zal dan ook de overlevering moeten weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW, waarbij de rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754).
Deze toepassing van artikel 6, tweede lid, OLW brengt op grond van artikel 6, derde lid, OLW mee dat de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis stelt van de Nederlandse ‘bereidheid’ om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen.
Op grond van artikel 6, vierde lid, OLW moet de officier van justitie de Minister van Justitie en Veiligheid onverwijld in kennis stellen van een weigering van de overlevering onder de ‘bereidverklaring’ om de tenuitvoerlegging over te nemen. Deze minister is immers de bevoegde autoriteit inzake de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis.
5.2
Artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, OLW strekt tot implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ
De rechtbank overweegt nog het volgende.
Het vonnis is onherroepelijk geworden na 5 december 2011, te weten op 14 juni 2012.
Om die reden zijn in dit geval zowel naar Nederlands recht als naar Pools recht de nationale regels ter implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van toepassing op de overname van de tenuitvoerlegging van dat vonnis. In Nederland zijn deze regels neergelegd in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS).
De rechtbank moet dus onderzoeken of zij artikel 6, derde lid, OLW in samenhang met de bepalingen van de WETS zo kan uitleggen, dat, bij weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, gegarandeerd is dat Nederland, in de terminologie van de WETS, het vonnis daadwerkelijk zal erkennen en ten uitvoer leggen.
Opnieuw onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van 17 oktober 2019 stelt de rechtbank vast dat een dergelijke uitleg mogelijk is.
Gelet op de overwegingen in het arrest van 24 juni 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C 573/17, ECLI:EU:C:2019:530 (tweede arrest Popławski), kan de rechtbank thans niet anders dan ervan uitgaan dat:
- de minister van Justitie en Veiligheid en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevolg zullen geven aan de ook op hen rustende verplichting om het nationale recht zo veel mogelijk zo uit te leggen, dat een kaderbesluitconform resultaat wordt bereikt, hetgeen in ieder geval kan worden gewaarborgd door de in de uitspraak van 17 oktober 2019 onder 6.3.9 bedoelde uitleg, en
- de officier van justitie – die als autoriteit van de lidstaat Nederland evenzeer aan die verplichting is onderworpen – bij zijn kennisgevingen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en aan de minister zal meedelen dat Nederland de tenuitvoerlegging van de straf kan en moet overnemen en ook overigens al datgene zal doen wat nodig is om aan die verplichting te voldoen.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Courtin Rzeszów, Polen.
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. A.F. van Hoorn, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.