8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van zijn dochtertje, die destijds tussen de een en twee maanden oud was. Hij heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Een baby kan zich niet verweren en verdachte is als ouder bij uitstek verantwoordelijk voor het welzijn van zijn kind. Een kind moet erop kunnen vertrouwen dat het in een veilige omgeving opgroeit. Verdachte heeft dit vertrouwen met zijn handelen ernstig geschaad. Daar komt bij dat er een kans is dat [naam slachtoffer] haar hele leven de gevolgen van zijn handelen zal blijven ondervinden. Bij [naam slachtoffer] is spasticiteit bij schedelhersenletsel vastgesteld. Het is thans niet duidelijk of en zo ja op welke manier zij hier last van zal hebben in de toekomst.
De rechtbank rekent het verdachte daarnaast zwaar aan dat hij op geen enkel moment verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Hij heeft geen medische hulp voor [naam slachtoffer] ingeschakeld. Gedurende de strafzaak heeft hij vooral zijn eigen slachtofferschap benadrukt, door te stellen dat het hem zwaar valt dat hij zijn kinderen niet mag zien. Ook ter terechtzitting nam verdachte deze houding aan. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. Deze zal evenwel fors lager zijn dan de door de officier van justitie geëiste straf, omdat de rechtbank de poging tot doodslag niet bewezen acht.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 25 november 2019. Hieruit blijkt dat verdachte verschillende keren eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten. Weliswaar is een aantal van deze veroordelingen van langer geleden, maar verdachte liep ook in een proeftijd voor een bedreiging. Dit weegt de rechtbank in zijn nadeel mee.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van het Pro Justitia rapport naar aanleiding van de observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) van 20 oktober 2020, opgemaakt door I. van Outheusden, psychiater en T. ’t Hoen, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt onder meer dat verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan psychologisch en psychiatrisch onderzoek. Om die reden kan het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis niet worden onderbouwd of ontkracht en kan er geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens worden vastgesteld. Evenmin kan er iets worden gezegd over het recidiverisico. Omdat de onderzoekers van het PBC geen conclusies kunnen trekken op grond van de weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek, acht de rechtbank verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank is op basis van alle bovenstaande omstandigheden van oordeel dat geen andere straf of maatregel kan worden opgelegd dan een gevangenisstraf van na te noemen duur. De rechtbank heeft overwogen om een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, maar acht dit gezien alle omstandigheden niet passend. De gevangenisstraf zal dan ook geheel onvoorwaardelijk worden opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Namens de benadeelde partij [naam slachtoffer] is door haar bijzondere curator, mr. L. Scheffer, een bedrag van € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd.
De officier van justitie vindt primair dat het gehele bedrag dient te worden toegewezen. Subsidiair acht zij in elk geval een bedrag van € 8.000,- toewijsbaar.
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van immateriële schade en dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair is verzocht om het toe te wijzen bedrag te matigen, gelet op de bedragen die doorgaans in strafzaken worden toegewezen. Ook is door de verdediging verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, of in elk geval om de gijzeling bij niet betalen vast te stellen op 1 dag.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en in haar persoon is aangetast. De rechtbank overweegt hiertoe dat [naam slachtoffer] vanwege haar leeftijd weliswaar haar gevoelens minder goed kon uitdrukken en zich later wellicht niet meer herinnert wat haar is overkomen, maar dat zij moet op het moment van de geweldshandelinge veel pijn moet hebben gehad en dat er nadien veel ingrepen in het ziekenhuis zijn gevolgd. Ook heeft [naam slachtoffer] lange tijd onder medische behandeling gestaan om de als gevolg van de zware mishandeling opgelopen ontwikkelachterstand zoveel als mogelijk weer in te halen. Hoewel [naam slachtoffer] haar motorische achterstand goed lijkt te hebben ingehaald, is er nog steeds sprake van blijvende hersenschade. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat kinderen die op jonge leeftijd slachtoffer worden van huiselijk geweld, te kampen krijgen met hechtingsproblematiek, zeker wanneer zij vervolgens uit huis worden geplaatst, zoals dat met [naam slachtoffer] is gebeurd. Ook dit is onderdeel van de immateriële schade.
Het is onzeker hoe groot de uiteindelijke schade voor [naam slachtoffer] is. Dat er schade is, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande vast. De rechtbank zal gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en bepaalt dat de benadeelde partij recht heeft op een schadevergoeding van ten minste € 5.000,-. De vordering zal tot dit bedrag worden toegewezen. Beoordeling van het resterende deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan worden aangebracht bij de civiele rechter.
Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Daarnaast zal aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd, met dien verstande dat de gijzeling bij niet betalen zal worden bepaald op 1 dag.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op3 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/000194-17, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van 15 februari 2018 van het gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 week, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.