ECLI:NL:RBAMS:2020:6114

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
13/751982-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en overlevering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 10 december 2020, wordt een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de georganiseerde smokkel van verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 1 oktober en 26 november 2020. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor een zorgvuldige beslissing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldoende is om de opgeëiste persoon te informeren over de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt, wat van belang is voor de beoordeling van de overlevering. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om af te zien van een weigeringsgrond die zou gelden indien het feit op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd. De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie gevolgd en besloten dat de overlevering kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend om een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te verkrijgen over de gevolgen van een eventuele overlevering voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De griffier heeft de uitspraak vastgelegd en deze is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751982-19
RK nummer: 19/6186
Datum uitspraak: 10 december 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 oktober 2019 door
the Public Prosecutor of the National Unit Against International and organised Crime in Göteburg(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 oktober 2020 en 26 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie
mrs. C.L.E. McGivern en K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant issued in absentie by Göteborg City Court in Sweden on 24 september 2019, case B 8543-19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Zweeds recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid

In rubriek e) van het EAB is over het feit dat ten grondslag ligt aan het verzoek tot overlevering het volgende vermeld:
This warrant relates to in total: 1 offence. Particularly aggravated smuggling of narcotic drugs.
Description of the circumstances in which the offence(s) was (were) committed, including the time, place and degree of participation in the offence(s) by the requested person:
PARTICULARLY AGGRAVATED SMUGGLING OF NARCOTIC DRUGS
From the end of May/beginning of June until 4 June 2019, when the narcotic drugs were seized, acting together and in collusion with others, without any declaration to the Swedish Customs, [opgeëiste persoon] unlawfully transported approximately 75 kg of amphetamine, close to 2 kg of cocaine, more than 100,000 tablets of MDMA and 9,929 grams of MDMA, all of which are classified as narcotic drugs, from the Netherlands into Sweden. The narcotic drugs in question are subject to a specifically prescribed prohibition against or condition for import, and [opgeëiste persoon] and his accomplices violated this prohibition or condition by failing to report the import to the Swedish Customs. [opgeëiste persoon] was involved in the offence by organising and controlling the transport and the smuggling. This is a particularly aggravated offence as it concerned a very large quantity of narcotic drugs, was of an exceptionally dangerous and ruthless nature, and formed part of organised efforts aimed at large-scale trafficking of narcotic drugs.
Section of Law: Section 6 of the Swedish Act on Penalties for Smuggling (2000: I 225)
Nature and legal classification of the offence(s) and the applicable statutory provision/code:
Section 6 of the Swedish Act on Penalties for Smuggling {2000: 1225).
De raadsman heeft aangevoerd dat het feit ongenoegzaam is omschreven. De pleegplaats dan wel het pleeggebied in Zweden, de wijze waarop de smokkel zou hebben plaatsgevonden en de vermeende rol van de opgeëiste persoon worden niet genoemd. Ook is niet vermeld waar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon uit blijkt. Het precieze wetsartikel dat de opgeëiste persoon zou hebben overtreden, is evenmin vermeld, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit genoegzaam is omschreven, dat alle vereiste gegevens zijn vermeld in rubriek e) van het EAB en dat de naleving van het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
De rechtbank stelt voorop dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de hiervoor genoemde vereisten. Dat de plaats of het gebied in Zweden waar de drugs zouden zijn ingevoerd niet is genoemd, maakt niet dat de verdenking niet meer duidelijk is. Van belang is dat de pleegperiode wel is vermeld en dat ook de soort en hoeveelheden drugs zijn vermeld. Daarmee is de verdenking ook voldoende afgebakend met het oog op de beschermende werking van het specialiteitsbeginsel.
Verder is de vermeende rol van de opgeëiste persoon voldoende omschreven met de vermelding dat hij was betrokken bij
organising and controlling the transport and the smuggling.
Waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijkt, hoeft, anders dan gesteld door de raadsman, niet te worden toegelicht. Dat is een bewijskwestie die in de overleveringsprocedure niet wordt getoetst.
Tot slot is de vermelding in het EAB van
Section 6 of the Swedish Act on Penalties for Smuggling {2000: 1225)als wettelijke bepaling die zou zijn overtreden voldoende.

5.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Zweeds recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Wanneer het EAB betrekking heeft op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd, staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de autoriteiten plaats te vinden. De officier van justitie heeft hiertoe
de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in Zweden aangevangen;
  • het bewijsmateriaal bevindt zich in Zweden;
  • de medeverdachten worden in Zweden vervolgd;
  • de Zweedse rechtsorde is geschonden.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsman realiseert zich dat de rechtbank marginaal moet toetsen, maar hij meent dat de officier van justitie, doordat de opgeëiste persoon Nederland niet uit is geweest en de feiten waarvan hij wordt verdacht in Nederland zouden zijn gepleegd, niet in redelijkheid tot de vordering heeft kunnen komen.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

7.Artikel 6, lid 5, OLW

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1)
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger wordt gelijkgesteld met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
  • een dergelijk duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij beschikt over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland als Unieburger. Hij heeft een uittreksel uit de Basisregistratie Personen van 24 september 2020 overgelegd, waarop als datum vestiging in Nederland is vermeld: 14 augustus 2008. Ook heeft hij een uittreksel ‘Kamer van Koophandel’ van
24 september 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat hij zijn klussenbedrijf per 14 september 2009 als eenmanszaak heeft ingeschreven. Wat betreft zijn economische activiteiten als zelfstandige dan wel zijn inkomsten als zelfstandige heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2019.
Gelet op de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat hij in de hiervoor genoemde jaren in Nederland als zelfstandige economische activiteiten heeft verricht. Die economische activiteiten vormen de grondslag voor de toetsing van de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland. Van belang daarbij is dat in het Unierecht een persoon economisch actief zelfstandig is als die persoon reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van de vraag of daar in het geval van de opgeëiste persoon sprake van is, aansluiting bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde beleid dat is gebaseerd op de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (de verblijfsrichtlijn). De IND beschouwt een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de IND
in ieder geval- dus niet uitsluitend - sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm of de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
Voorts is van belang dat een economisch actieve Unieburger die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht heeft.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon heeft aangetoond dat hij over een duurzaam verblijfsrecht beschikt.
Hij heeft met het bewijs van inschrijving in de Basisregistratie Personen en de overige stukken met betrekking tot zijn werkzaamheden als zelfstandige aangetoond dat hij in ieder geval in de jaren 2015 tot en met 2019 een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank vindt verder dat hij heeft aangetoond in die jaren meer dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm (voor gehuwden) te hebben verdiend en dus reële en daadwerkelijke arbeid te hebben verricht. Hierbij is van belang dat, anders dan gesteld door de officier van justitie, de door de opgeëiste persoon overgelegde ‘aangiftes inkomstenbelasting’ voldoende zijn om zijn inkomen aan te tonen. Die aangiftes zijn opgesteld door een administratiekantoor ( [naam BV] ) zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de in die aangiftes genoemde bedragen te twijfelen. Verder heeft de officier van justitie ten onrechte opgemerkt dat moet worden uitgegaan van het inkomen waarover na toepassing van het zelfstandigenaftrek daadwerkelijk belasting wordt betaald. Het gaat erom over welk inkomen de opgeëiste persoon reëel kan beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat is in dit geval de gerealiseerde winst die in alle jaren hoger is dan het bedrag van 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Gelet op het voorgaande heeft de opgeëiste persoon aangetoond in de periode van 2015 tot en met 2019 vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland te hebben verbleven en daarmee een duurzaam verblijfsrecht te hebben verworven. Niet gebleken is dat hij dit duurzame verblijfsrecht nadien heeft verloren. Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is dus voldaan.
Ad 2)
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan het zogenoemde rechtsmachtsvereiste.
Ad 3)
De rechtbank zal tot slot moeten toetsen of ook is voldaan aan de derde en laatste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen om de officier van justitie op te dragen deze verklaring van de IND te verkrijgen.

8.Beslissing

HEROPENTen
schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijden geeft de officier van justitie opdracht een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te verkrijgen over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen een nader te bepalen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2020.
Mr. J.H. Beestman is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.