ECLI:NL:RBAMS:2020:6112

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
13/751808-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 10 december 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, afdeling Tongeren (België). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 30 september 2020 en betreft de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij een vermeende criminele organisatie die zich bezighoudt met de georganiseerde uithaling van grote hoeveelheden cocaïne uit de haven van Antwerpen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld.

Tijdens de openbare zitting op 26 november 2020 heeft de rechtbank de vordering behandeld. De opgeëiste persoon was aanwezig via videoverbinding vanuit zijn detentie en werd bijgestaan door zijn raadsvrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de omschrijving van de feiten in het EAB als voldoende beschouwd, ondanks dat de raadsvrouw had aangevoerd dat niet duidelijk was om hoeveel strafbare feiten het ging.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten als voldoende beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten moet plaatsvinden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751808-20
RK nummer: 20/4790
Datum uitspraak: 10 december 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 september 2020 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, afdeling Tongeren (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres opgeëiste persoon]
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie mrs. C.L.E. McGivern en
K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft de zitting via een videoverbinding vanuit zijn detentie instelling bijgewoond. Hij is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.
Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek in fine uitlevering van 23 september 2020 van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, afdeling Tongeren.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

In rubriek e van het EAB is het volgende vermeld over de feiten, waarvoor de overlevering wordt verzocht.
“Dit bevel heeft betrekking op meerdere strafbare feiten.
Beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd/ de strafbare feiten zijn gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit/ de strafbare feiten:
Uit het tot op heden gevoerde onderzoek, meer bepaald de bewakingsmaatregelen en de observaties, blijken ernstige aanwijzingen dat verdachte [opgeëiste persoon] deel uitmaakt van een vermeende criminele organisatie rond onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] die zich bezig houden met de georganiseerde uithaling van grote hoeveelheden cocaïne uit de haven van Antwerpen.
Verdachte [opgeëiste persoon] is zaakvoerder van [naam BV] dat sedert 06/07/2020 ontbonden is en waar nu het nodige zou gebeuren om een veilingsbedrijf op te starten dat mogelijk gebruik wordt of gaat worden in het kader van de vermeende criminele organisatie.
Verdachte [opgeëiste persoon] zou de zaak leiden samen met verdachte [medeverdachte 3] en zij onderhouden geregeld contacten met verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] inzake mogelijke uithalingen van cocaïne uit de haven in Antwerpen.
De container waarin de Belgische douane ongeveer 2800 kg cocaïne vond op 29/10/2019. is toegekomen aan het bedrijf [naam BV] . Uit de gegevens van het onderzoek kan afgeleid worden dat dit zo gepland leek te zijn aangezien de bestemmeling van de lading het bedrijf [naam bedrijf] in Maasmechelen was.
Verdachte [opgeëiste persoon] zou volgens de gegevens van het onderzoek ook op de hoogte zijn van andere vermoedelijke drugsuithalingen ondanks dat hij niet altijd aanwezig is ter plaatse.
Verdachte [opgeëiste persoon] , samen met verdachte [medeverdachte 3] , zou zorgen voor de voertuigen die moeten dienen voor de vermoedelijke uithalingen in de haven van Antwerpen.
[opgeëiste persoon] , zou samen met [medeverdachte 3] , een chauffeur aanleveren voor de vermoedelijke drugsuithalingen in de haven van Antwerpen.
Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit/ de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:
uit hoofde van:
A. inbreuken op de wetgeving van verdovende middelen en psychotrope stoffen, in vereniging
B. lidmaatschap van een criminele organisatie
Feiten beteugeld conform de wet van 24 februari 1921 en het KB van 6 september 2017, Art.324 bis en ter § 1 Sw.”
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de omschrijving van de feiten in het EAB aangevoerd dat niet duidelijk is om hoeveel feiten het gaat omdat er is vermeld: ‘meerdere strafbare feiten’. Voor welke ‘drugsuithalingen’ de opgeëiste persoon concreet zal worden berecht in België blijft vaag. Er wordt één cocaïnetransport genoegzaam besproken, te weten het transport van 2.800 kg. Bij de andere vermoedelijke drugsuithalingen is plaats en datum niet vermeld.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren voor de niet concreet omschreven vermeende andere ‘drugsuithalingen’.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is.
De rechtbank stelt voorop dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak voldoet de feitsomschrijving naar het oordeel van de rechtbank aan de hiervoor genoemde vereisten. De overlevering wordt gevraagd voor vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij cocaïnetransporten. Met de raadsvrouw stelt de rechtbank vast dat één vermeend cocaïnetransport concreet is omschreven. Dat betreft het vermeende cocaïnetransport van 29 oktober 2019. Dat daarnaast in meer algemene zin over andere vermeende transporten wordt gesproken, maakt niet dat de feitomschrijving voor dat deel ongenoegzaam zou zijn. In dat verband is van belang dat de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet alleen wordt gekwalificeerd als ‘het in vereniging overtreden van de wetgeving van verdovende middelen en psychotrope stoffen’, maar ook als ‘lidmaatschap van een criminele organisatie’. Het meer in het algemeen benoemen van andere transporten ziet de rechtbank in het licht van de ‘lidmaatschap van een criminele organisatie’.

5.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten, respectievelijk:
1. deelneming aan een criminele organisatie;5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings verbonden aan het Parket van de Procureur des Konings Limburg heeft bij brief van 15 oktober 2020 de volgende garantie gegeven:

Overeenkomstig artikel 5 paragraaf 3 van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie ( 2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden. De officier van justitie heeft daartoe
de volgende argumenten aangevoerd:
  • het is de wens van de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon te vervolgen;
  • het bewijs is in België;
  • de medeverdachten worden in België vervolgd;
  • de rechtsorde in België is geschonden.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 10 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Limburg, afdeling Tongeren (België).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2020.
Mr. J.H. Beestman is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.