In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 november 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Itzehoe in Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die naar Duits recht zijn gepleegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn Nederlandse nationaliteit bevestigd. Tijdens de zittingen op 16 oktober en 5 november 2020 is de opgeëiste persoon niet verschenen, maar zijn raadsman heeft wel een verweer gevoerd tegen de overlevering, waarbij hij de onschuld van zijn cliënt betoogde en een alibi aanvoerde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de onschuld niet voldoende is aangetoond en dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten niet kan worden uitgesloten.
De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door de Duitse autoriteiten is gegeven, dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De rechtbank concludeert dat aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan en dat er geen weigeringsgronden zijn die zich hiertegen verzetten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, toegewezen. De beslissing is genomen in het kader van de internationale rechtsbijstand en de noodzaak om de rechtsgang in Duitsland te respecteren. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen genoemd die van toepassing zijn op deze zaak, waaronder de Overleveringswet (OLW) en het Wetboek van Strafrecht.