ECLI:NL:RBAMS:2020:6074

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
13-252907-19 en 13-119137-19 en 13-110533-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, medeplegen voorhanden hebben verdovende middelen en opzettelijk niet voldoen aan ambtelijk bevel

De rechtbank Amsterdam heeft op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op 19 februari 1999, die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, medeplegen van het voorhanden hebben van verdovende middelen, en het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel. De zaak omvatte drie parketnummers: 13-252907-19, 13-119137-19 en 13-110533-19, die ter terechtzitting op 9 oktober 2020 werden gevoegd. De verdachte was niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. M.J. Bouwman. De officier van justitie, mr. F.P. Holthuis, vorderde een straf tegen de verdachte.

De tenlastelegging omvatte onder andere het medeplegen van overtreding van de Opiumwet op 7 mei 2019 en het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel op dezelfde datum. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 20 oktober 2019 opzettelijk 2,42 gram cocaïne en 4,9 tabletten MDMA aanwezig had, en op 7 mei 2019 niet voldeed aan een ambtelijk bevel. De rechtbank vond dat er voldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, ondanks het verweer van de verdediging dat er geen nauwe samenwerking was tussen de verdachte en medeverdachte.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 90 dagen, waarvan 44 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en stelde bijzondere voorwaarden op, waaronder reclasseringstoezicht en ambulante behandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren voor zijn handelen. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de persoon van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13-252907.19 (A), 13-119137-19 (B) en 13-110533-19 (C)
(ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 23 oktober 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op 19 februari 1999,
wonende op het adres [adres 1] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2020. Verdachte was daarbij niet aanwezig. Als gemachtigd raadsman van verdachte was aanwezig mr. M.J. Bouwman, advocaat te Zaandam.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.P. Holthuis, en van wat mr. Bouwman namens verdachte naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in zaak A – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Opzettelijk aanwezig hebben van 2,42 gram cocaïne en 4,9 tabletten MDMA op 20 oktober 2019 te Amsterdam.
In zaak B wordt verdachte – kort gezegd – verweten dat hij heeft schuldig gemaakt aan:
het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel op 15 mei 2019 te Amsterdam.
In zaak C wordt verdachte – kort gezegd – beschuldigd van:
1. het medeplegen van overtreding van de Opiumwet op 7 mei 2019 te Amsterdam;
2. het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel op 7 mei 2019 te Amsterdam.

3.Waardering van het bewijs

De officier van justitie vindt dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van overtreding van de Opiumwet op 7 mei 2019 (zaak C, feit 1), wegens het ontbreken van een nauwe en bewuste samenwerking en het ontbreken van opzet op zowel het medeplegen als de totale hoeveelheid drugs. Voor de overige feiten (zaak A, zaak B en zaak C, feit 2) heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank vindt dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Ten aanzien van de overtredingen van het aan verdachte opgelegde gebiedsverbod, geconstateerd op 7 mei 2019 (zaak C, feit 2) en op 15 mei 2019 (zaak B) bevat het dossier de onderliggende aan verdachte opgelegde gebiedsverboden. Deze zijn in persoon aan verdachte uitgereikt. Verdachte wist dus dat hij zich niet in het dealeroverlastgebied mocht begeven. De politie heeft verdachte op beide dagen in het dealeroverlastgebied gezien en aangehouden.
Op 20 oktober 2019 heeft de politie waargenomen dat verdachte tijdens het Amsterdam Dance Event in de Arena drugs kreeg overhandigd. Tijdens de opiumfouillering zijn in de onderbroek van verdachte verdovende middelen aangetroffen. Uit het rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing van 12 november 2019 blijkt dat de inbeslaggenomen middelen 2,42 gram vuilwit poeder en brokjes met cocaïne bevatten en 4,9 tabletten MDMA (zaak A).
Ten aanzien van de overtreding van de Opiumwet op 7 mei 2019 (zaak C, feit 1) bevat het dossier een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door politieagenten van het doelgroepenteam van de binnenstad. Verbalisant [naam 1] en [naam 2] hebben gezien dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , in het Wallengebied liepen en dat ze voortdurend met elkaar spraken en schichtig om zich heen keken. Ze zagen verdachte Engels sprekende mensen op een terras aanspreken. Verbalisant [naam 2] zag dat verdachte een witte wikkel (Ponypack) uitvouwde en hen wit poeder toonde en liet proeven. [medeverdachte] stond op dat moment op ongeveer vier meter afstand te kijken vanaf het kruispunt en hield zo alle toegangswegen in de gaten. Verbalisant [naam 1] zag dat verdachte iets wits aan [medeverdachte] gaf en dat een derde man bij verdachte en [medeverdachte] kwam staan. Verbalisant [naam 1] zag dat [medeverdachte] zijn hand uitstak, dat de derde man zijn hand ophield en weer sloot en dat verdachte tijdens dit voorval meermalen om zich heen keek. Na fouillering van verdachten zijn bij [medeverdachte] twee plastic zakjes in diens onderbroek aangetroffen. Uit het rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing van 13 mei 2019 blijkt dat deze zakjes in totaal 8,96 gram poeder met cocaïne bevatten.
Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank stelt op basis van de bevindingen van verbalisanten [naam 1] en [naam 2] vast dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] , bestaande uit een gezamenlijke uitvoering. Uit de waarnemingen van de politie is af te leiden dat sprake was van een rolverdeling (de een sluit een transactie terwijl de ander op de uitkijk staat) en dat deze rollen wisselden. De dealervoorraad werd kennelijk beheerd door [medeverdachte] . Het verweer dat verdachte mogelijk nepdrugs heeft overhandigd aan [medeverdachte] en dat bij verdachte geen drugs zijn aangetroffen in de fouillering slaagt niet. Zelfs indien verdachte, die hier zelf overigens niets over heeft verklaard, nepdrugs aan [medeverdachte] zou hebben overhandigd, zoals de raadsman heeft gesuggereerd, dan waren de gedragingen van verdachte en [medeverdachte] naar hun uiterlijke verschijningsvorm nog zozeer gericht op het tot stand brengen van een drugsdeal, dat de rechtbank aan die gedragingen afleidt dat hun opzet ook hierop was gericht. Vanwege de inwisselbaarheid van hun rollen, houdt de rechtbank verdachte dan ook, samen met [medeverdachte] verantwoordelijk voor de onder [medeverdachte] aangetroffen handelsvoorraad.
Niet is vastgesteld dat de toeristen als potentiële kopers daadwerkelijk verdovende middelen hebben afgenomen van de verdachten, waardoor niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake was van verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van drugs. Verdachte zal worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A:
op 20 oktober 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 2,42 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
- 4,9 tabletten van een materiaal bevattende MDMA;
ten aanzien van zaak B:
op 15 mei 2019 te 19:48 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens wettelijk voorschrift door of namens de burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende -zakelijk weergegeven - om zich uit het dealeroverlastgebied (D.O.G.) 2.0 te verwijderen en zich daar gedurende 6 maanden (ingaande 24 januari 2019 te 00:01 uur) niet meer te bevinden, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen twee jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van verdachte wegens een gelijk misdrijf onherroepelijk was geworden (22 november 2018; 13/703015-17);
ten aanzien van zaak C, feit 1:
op 7 mei 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad 8,96 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
ten aanzien van zaak C, feit 2:
op 7 mei 2019 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 19/01586 krachtens een wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode gelegen vanaf 24 januari 2019, te 00.01 uur tot en met 23 juli 2019, 23,59 uur niet mocht bevinden in Dealeroverlastgebied DOG 2.0, door zich op voornoemde datum om 19.24 uur op een openbare weg gelegen in voornoemd gebied te bevinden.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een gevangenisstraf van 120 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 76 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast moet aan verdachte een locatieverbod voor het dealeroverlastgebied worden opgelegd op grond van artikel 38v Wetboek van Strafvordering met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid en vervangende hechtenis van een week per overtreding met een maximum van zes maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat schuldigverklaring dient te volgen zonder oplegging van straf of maatregel en subsidiair een straf gelijk aan het voorarrest. Indien de rechtbank een voorwaardelijke vrijheidsstraf oplegt dan is een voorwaardelijke jeugddetentie aangewezen. Het opleggen van een gebiedsverbod is niet effectief, want door de problematiek van verdachte is een dergelijk verbod te onduidelijk voor hem. Dadelijke uitvoerbaarheid kan niet worden opgelegd voor de feiten waar het hier om gaat, aldus de raadsman, en hij heeft verzocht het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van 31 oktober 2019. Hierin staat vermeld dat ondanks de milde indicatie voor toepassing van het jeugdstrafrecht, geadviseerd wordt verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te berechten, omdat er geen indicatie is voor mogelijkheden voor pedagogische beïnvloeding. De rechtbank zal de reclassering volgen in dit advies.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich meermaals schuldig gemaakt aan het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Blijkens zijn strafblad van 1 oktober 2020 is verdachte veelvuldig hiervoor veroordeeld. Dit heeft hem niet ervan weerhouden opnieuw soortgelijke feiten te plegen. Hetzelfde geldt voor overtreding van de Opiumwet. Verdachte heeft zich te houden aan de regels en moet bevelen van de politie en de burgemeester respecteren. Bevelen die zijn gegeven om de overlast, die wordt veroorzaakt door (nepdope)dealers in de binnenstad van Amsterdam, te beperken. Uit het herhaaldelijk overtreden van gebiedsverboden en de Opiumwet blijkt dat verdachte geen enkel respect heeft voor het openbaar gezag en voor de wet. Schuldigverklaring zonder oplegging van straf is dan ook niet passend, nu verdachte wederom is aangehouden in een dealersituatie en de gebiedsverboden blijft overtreden. Hierbij is mede van belang dat harddrugs schadelijk zijn voor de gezondheid van personen en in het algemeen een gevaar vormen voor de volksgezondheid. Het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de ermee gepaard gaande (ernstige) vormen van criminaliteit. Het bezit van harddrugs dient dan ook te worden bestreden. Verdachte heeft zich niets aangetrokken van de gevaren voor de gezondheid van de gebruikers en de nadelige gevolgen voor de maatschappij. Verdachte draagt door zijn gedrag bij aan de handel in verdovende middelen.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding voor het opleggen van een gebiedsverbod in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel. Het is belangrijk dat er structurele en duurzame gedragsverandering wordt bewerkstelligd bij verdachte, waarbij het niet zozeer erom gaat dat verdachte niet op een bepaalde
plekmag komen, maar dat hij bepaald
gedragniet meer mag vertonen. Uit de e-mail van reclasseringswerker D. van Vliet van 2 oktober 2020 komt naar voren dat de reclassering denkt op langere termijn toe te kunnen werken naar vergroting van inzicht en gedragsverandering. Opnieuw een locatieverbod is voor de reclassering niet te controleren en de eerder opgelegde locatieverboden hebben niet bijgedragen aan de openheid en een begeleidbare houding bij verdachte. Gelet hierop betwijfelt de rechtbank of het opnieuw opleggen van een gebiedsverbod zal bijdragen aan een duurzame en structurele gedragsverandering bij verdachte. Omdat juist die gedragsverandering zo belangrijk is, ook om de overlast van verdachte te beperken, zal de rechtbank het door de officier van justitie gevorderde gebiedsverbod niet opleggen.
De rechtbank vindt een taakstraf evenmin passend, gelet op de beperkte belastbaarheid van verdachte wegens zijn licht-verstandelijke beperking.
Daarnaast moet de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat verdachte na de thans bewezenverklaarde feiten nog meerdere keren is veroordeeld waarbij de onderhavige feiten ook meegenomen hadden kunnen worden. Verder houdt de rechtbank er rekening mee, dat hij al 46 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en tot juni 2020 in zijn vrijheid beperkt is geweest door elektronisch toezicht. Tenslotte vindt de rechtbank het, gelet ook op het advies van de reclassering, verstandig dat nu optimaal wordt ingezet op begeleiding van verdachte, gericht op duurzame gedragsverandering. Een hernieuwde detentie zou dat traject, dat thans na vallen en opstaan langzaam op gang lijkt te komen, kunnen doorkruisen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 90 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 44 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met oplegging van de bijzondere voorwaarden meldplicht en ambulante behandeling.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 63 en 184 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van zaak B en zaak C, feit 2:
telkens: opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast
ten aanzien van zaak C, feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
44 dagenvan deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
twee jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet naleeft.
Stelt als algemene voorwaarden:
  • veroordeelde zal zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maken aan een strafbaar feit.
  • veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • veroordeelde zal medewerking verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • Veroordeelde meldt zich, zodra hij daartoe wordt opgeroepen, bij GGZ reclassering Fivoor in [plaats] op het adres: [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. Veroordeelde werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken.
  • Veroordeelde laat zich behandelen door de forensische verslavingszorg van Fivoor [plaats] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij terugval in middelengebruik of overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie. Veroordeelde wordt verplicht tot een klinische opname voor detoxificatie, als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, van maximaal zeven weken of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering nodig achten.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A Spoel, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen, R.K. Pijpers rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 oktober 2020.
[...]

[...]

[...]
[...]
[...]
[...]