ECLI:NL:RBAMS:2020:6047

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
13/146449-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het vervoeren van cocaïne met betrekking tot ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het vervoeren van ongeveer 1980 gram cocaïne. De verdachte, geboren in 1967 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 1 juni 2020 aangehouden na een verkeerscontrole waarbij de auto waarin hij zich bevond, werd stopgezet. Tijdens de controle werd een tas met cocaïne aangetroffen. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van de procesorde en het ontbreken van een dactyloscopisch onderzoek aan de tas. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen sprake was van een grove schending van de rechten van de verdachte. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne en legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de verdachte een bijdrage had geleverd aan het criminele drugscircuit en dat de volksgezondheid ernstig werd bedreigd door de handel in harddrugs. De rechtbank baseerde haar beslissing op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, en hield rekening met de oriëntatiepunten van het LOVS.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/146449-20
Datum uitspraak: 3 december 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
19 november 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.F. van Kregten en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.S. Gerson naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 1 juni 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1980 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Namens de verdachte is ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging, omdat er sprake is van een doelbewuste schending en grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de politie vooringenomen heeft gehandeld door een dactyloscopisch onderzoek naar de tas waarin de drugs zijn aangetroffen achterwege te laten. Ontlastend bewijs is vernietigd waardoor onderzoek aan de tas niet meer mogelijk is. Hierdoor is een onherstelbaar vormverzuim opgetreden en is verdachte in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt het volgende.
De rechtbank ziet het belang van de verdediging bij het uitvoeren van een dactyloscopisch onderzoek aan de tas waar de harddrugs in zijn aangetroffen. De keuze van de politie om het onderzoek naar de inhoud van de tas voorop te stellen, waardoor geen dactyloscopisch onderzoek meer aan de tas mogelijk was, is ongelukkig te noemen. Daarmee is echter geen sprake van een grove en doelbewuste schending van de rechten van verdachte. Nu verder ook niet is gebleken van vooringenomenheid van de politie of het Openbaar Ministerie, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat het voorgaande zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair dat dit verdisconteerd dient te worden in de strafmaat. Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een vormverzuim, volgt zij de verdediging ook niet in haar subsidiaire en meer subsidiaire standpunt.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
Op 1 juni 2020 wordt naar aanleiding van een ANPR melding de auto van (medeverdachte) [medeverdachte 1] op Rijksweg A4 in de richting van Amsterdam aan de kant gezet terzake artikel 160
Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW). De bestuurder van de auto, medeverdachte [medeverdachte 1] , wordt meegedeeld dat hij en de auto worden onderworpen aan een algemene verkeerscontrole en zijn rijbewijs en kentekenbewijs worden gevorderd. [medeverdachte 1] toont hierop deze documenten.
In de auto bevinden zich ook twee medepassagiers: verdachte zit op de bijrijdersstoel en medeverdachte [medeverdachte 2] zit op de achterbank. Verdachte kan geen identiteitsbewijs tonen en zegt tegen de agent dat hij [naam] heet, geboren op [geboortedag] 1970 op de Bahama’s. Omdat verdachte geen identiteitsbewijs kan tonen, wordt hij onderworpen aan een identiteitsfouillering (op grond van de Wet op de Identificatieplicht). Er wordt geen identiteitsbewijs aangetroffen en de verbalisant kijkt in de auto of daar een identiteitsbewijs van verdachte aanwezig is. De verbalisant ziet een oranje tas achter de bijrijdersstoel staan en hij stelt een onderzoek in naar de inhoud van de tas. Hij ziet in de tas een handdoek met daaronder een witte plastic tas. In die witte tas zitten twee in blauw getapete pakketten met - naar later blijkt - cocaïne. Een identiteitsbewijs van verdachte wordt niet aangetroffen en op het politiebureau blijkt later uit dactyloscopische gegevens dat de naam van verdachte niet [naam] is maar [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] [geboorteland] .
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] een vriend van hem is en dat hij op zijn verzoek naar Den Haag is gereden. Verdachte ging ook mee en heeft [medeverdachte 1] een briefje gegeven met het adres in Den Haag. Op een parkeerplaats in Den Haag heeft een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en een andere man. Verdachte heeft van deze man een tas aangenomen en deze aan [medeverdachte 2] gegeven die op de achterbank was blijven zitten. [medeverdachte 2] heeft de tas in de oranje tas gestopt die later door de politie achter de passagiersstoel is aangetroffen. Vervolgens zijn [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 2] teruggereden naar Amsterdam waarbij zij op de terugweg staande zijn gehouden door de politie. Verdachte en [medeverdachte 2] hebben ontkend dat zij iets te maken hebben met de aanwezigheid van de harddrugs in de auto.
4.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging op basis van de bewijsmiddelen in het dossier.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de aangetroffen cocaïne uitgesloten moet worden van het bewijs omdat deze onrechtmatig is verkregen. De raadsvrouw heeft gesteld dat het zoeken naar een identiteitsbewijs beperkt had moeten blijven tot de bijrijdersstoel en het dashboardkastje. Door verder in de auto te zoeken heeft er een onrechtmatige doorzoeking plaatsgevonden omdat gelet op de vindplaats van de tas, achter de bijrijdersstoel waar verdachte op zat, het niet aannemelijk is dat de tas van verdachte was.
De raadsvrouw heeft verder bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken wegens het gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Verdachte was niet de eigenaar van de auto en heeft alleen voorin op de bijrijdersstoel gezeten. Hij heeft geen wetenschap en/of beschikkingsmacht over de tas met cocaïne gehad.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Bewijsuitsluiting
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de identiteit van de verdachte, als inzittende van de auto, dat het kijken in de tas die achter de bijrijdersstoel stond, valt binnen de identiteitscontrole die de verbalisanten (rechtmatig) uitvoerden en dat zij daartoe bevoegd waren. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een vormverzuim, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
4.4.2
Bewijsoverweging
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie, de rechter-commissaris en ter zitting steeds consistent verklaard over wat er is gebeurd op 1 juni 2020 en zijn eigen rol daarin.
De rechtbank hecht waarde aan de consistente verklaringen van [medeverdachte 1] , mede omdat verdachte daartegenover zelf geen enkele aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zijn onschuld valt af te leiden. Hij heeft bij de politie wel verklaard dat ze naar Den Haag gingen om iemand te ontmoeten, maar geeft in geen van de verhoren een verklaring voor de aanwezigheid van de drugs in de auto. De rechtbank stelt vast dat verdachte samen met [medeverdachte 2] één van de initiatiefnemers is geweest om naar Den Haag te rijden en dat hij degene is geweest die het tasje van de onbekende man in Den Haag heeft aangenomen en aan [medeverdachte 2] heeft gegeven. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat verdachte wist dat hij een tas met twee pakketten cocaïne heeft aangenomen, dat hij daar ook de beschikkingsmacht over heeft gehad en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] . Dat er geen dactyloscopisch onderzoek op de tas heeft plaatsgevonden maakt dat niet anders.
Gezien de bovenstaande feiten en omstandigheden vindt de rechtbank bewezen dat verdachte samen met een ander cocaïne heeft vervoerd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Op 1 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd, ongeveer 1980 gram cocaïne.

6.De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met de lange duur van de voorlopige hechtenis.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne. Hij heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Door harddrugs wordt de volksgezondheid bovendien ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen daarbij onrust voor de samenleving met zich mee en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht). Hieruit volgt dat als uitgangspunt bij het vervoeren van 1500 tot 2000 gram harddrugs een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden geldt. De rechtbank neemt als strafverzwarende omstandigheid mee dat sprake is van medeplegen. Alles afwegend vindt de rechtbank een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en M.M. Breugem, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg en N. Hannaart, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2020.