ECLI:NL:RBAMS:2020:6043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
13/146288-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in drugshandelzaak wegens gebrek aan bewijs van wetenschap van verdachte

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1967, heeft de rechtbank Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1980 gram cocaïne, een middel als bedoeld in de Opiumwet. De zaak kwam ter terechtzitting op 19 november 2020, waar de officier van justitie, mr. H.F. van Kregten, een gevangenisstraf van 12 maanden eiste. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A. Sahin, pleitte voor vrijspraak, stellende dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kon worden bewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de verdachte wist dat zijn medeverdachten pakketten cocaïne gingen ophalen of dat er cocaïne in de tas aanwezig was. De verdachte verklaarde dat hij als vriendendienst naar Den Haag reed en niet op de hoogte was van de activiteiten van zijn medeverdachten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verdachte geloofwaardig waren en dat er geen bewijs was voor opzet of wetenschap van de drugs. De rechtbank verwierp het standpunt van de officier van justitie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden en heeft de verdachte vrijgesproken. Tevens werd het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en werd de teruggave van 550 EUR aan de verdachte gelast. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/146288-20
Datum uitspraak: 3 december 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
19 november 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.F. van Kregten en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. A. Sahin naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 1 juni 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1980 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Onrechtmatigheidsverweer

De raadsvrouw heeft bepleit dat er sprake is van een onrechtmatige doorzoeking van de auto van verdachte en dat daardoor een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv heeft plaatsgevonden waardoor bewijsuitsluiting moet volgen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat op basis van vage en niet te controleren criteria het voertuig van verdachte aan de kant is gezet. Verder was er geen reden om in de auto van verdachte te zoeken naar het identiteitsbewijs van medeverdachte [medeverdachte 1] , zodat de auto van de verdachte onrechtmatig is doorzocht.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de staande houding door de verbalisanten rechtmatig was. Wat er ook zij van de gestelde onrechtmatige totstandkoming van de ANPR-registratie en/of de gronden daarvoor, vast staat dat de verbalisanten bevoegd waren om in het kader van het toezicht op de naleving van de voorschriften gegeven bij of krachtens de Wegenverkeerswet (WVW) aan de verdachte als bestuurder van de auto op grond van artikel 160 WVW een stopteken te geven en inzage in zijn rijbewijs te vorderen.
In het kader van de vaststelling van identiteit van de inzittenden van de auto van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat het kijken in de tas die achter de bijrijdersstoel stond, om te kijken of zich daar een identiteitsbewijs van de latere verdachte [medeverdachte 1] bevond, valt binnen de identiteitscontrole die de agenten (rechtmatig) uitvoerden en dat zij daartoe bevoegd waren. Er was dan ook geen sprake van een doorzoeking in de zin van artikel 96b Wetboek van Strafvordering of artikel 9 Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een vormverzuim, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft, op grond van het dossier, gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest zal worden opgelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat het ten laste gelegde, op basis van het dossier, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in Den Haag pakketten cocaïne gingen ophalen, dan wel dat verdachte op een later moment (voor de aanhouding) op de hoogte is geraakt dat zich in de tas achter de bijrijdersstoel ongeveer 2 kilo cocaïne bevond.
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 2] een vriend van hem is en dat hij op zijn verzoek naar Den Haag is gereden. [medeverdachte 1] ging ook mee en heeft hem een briefje gegeven met het adres in Den Haag. Op een parkeerplaats in Den Haag heeft een ontmoeting plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en een hem onbekende man. [medeverdachte 1] heeft van deze man een tas aangenomen en deze aan [medeverdachte 2] gegeven die op de achterbank was blijven zitten. [medeverdachte 2] heeft de tas in de oranje tas gestopt die later door de politie achter de passagiersstoel is aangetroffen. Vervolgens zijn verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] teruggereden naar Amsterdam waarbij zij op de terugweg staande zijn gehouden door de politie. Verdachte heeft ook verklaard dat hij bij wijze van vriendendienst voor [medeverdachte 2] naar Den Haag reed, dat hij hem wel vaker reed omdat [medeverdachte 2] geen auto heeft en dat hij niet heeft gevraagd wat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in Den Haag gingen doen en dat dit achteraf gezien stom van hem was. Verdachte heeft niet gezien wat er in de tas zat die [medeverdachte 1] kreeg. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben enkel ontkend dat zij iets te maken hebben met de aanwezigheid van de harddrugs in de auto.
Gelet op de verklaringen van verdachte, acht de rechtbank niet bewezen dat hij wetenschap had van de drugs. De rechtbank volgt de officier van justitie ook niet in zijn standpunt dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanwezigheid van de drugs. De officier van justitie baseert dit standpunt op een verklaring van verdachte tijdens een verhoor dat hij door de tas heen twee blokken kon zien. Verdachte heeft echter ook verklaard dat hij niet in de tas heeft gekeken. De rechtbank vindt de vorm van de blokken niet zodanig onderscheidend dat verdachte op basis daarvan wist of had moeten weten dat er drugs in de tas zaten.
De rechtbank vindt daarom dat niet is bewezen hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave aan [naam] van:
1 550 EUR: (Omschrijving: 5924759)
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en M.M. Breugem, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg en N. Hannaart, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2020.