ECLI:NL:RBAMS:2020:604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
13/751896-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot kinderpornografie en mensenhandel

Op 14 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 17 oktober 2019 door het Parket van de Procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1992, is in Nederland gedetineerd en wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten als voldoende beoordeeld, die waarborgt dat de opgeëiste persoon na veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

De rechtbank heeft ook het beroep op het ne bis in idem-beginsel verworpen, omdat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België wordt vervolgd, niet hetzelfde zijn als de feiten waarvoor hij in Nederland is veroordeeld. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij de argumenten van de officier van justitie heeft gevolgd en heeft geoordeeld dat de rechtsorde in België geschonden is. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters in aanwezigheid van de griffier, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751896-19
RK nummer: 19/6188
Datum uitspraak: 14 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 oktober 2019 door het Parket van de Procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
(uit anderen hoofde) gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. S.S.H. Orsel, advocaat te Zaandam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon voor de duur van de behandeling van zijn strafzaak ten gronde in eerste aanleg (vanaf 20 januari 2020 tot 25 maart 2020), bij tussenvonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde strafzaken van 14 oktober 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat het Parket van de Procureur des Konings bevoegd was dit EAB uit te vaardigen, omdat aan het EAB een tussenvonnis van de rechtbank met opdracht tot het uitvaardigen van een EAB ten grondslag ligt. De raadsman heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat het EAB is uitgevaardigd in verband met de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon bij de rechtbank in eerste aanleg. Ten grondslag aan het EAB ligt een tussenvonnis van de rechtbank in eerste aanleg Oost-Vlaanderen – afdeling Dendermonde, waarin de rechtbank een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon heeft gegeven. Daarbij is voorts aan het Openbaar Ministerie verzocht dat bevel ten uitvoer te leggen overeenkomstig de Belgische overleveringswetgeving. De rechtbank is van oordeel dat met het voornoemde tussenvonnis in deze zaak is voldaan aan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in zijn arrest van 12 december 2019 (C-627/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1079) stelt aan de effectieve rechtsbescherming in geval van het uitvaardigen van een EAB door een niet-rechterlijke instantie. Een en ander leidt tot de slotsom dat de rechtbank met de officier van justitie van oordeel is dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering ex artikel 23 OLW.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 3 en 4, te weten:
mensenhandel; en
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De substituut-procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde heeft op 20 december 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit d.d. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] /1992. Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren, teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Ten aanzien van feit 1
een afbeelding, van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar betrokken, verspreiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 2
een afbeelding, van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar betrokken, vervaardigen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 3
een afbeelding, van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar betrokken, in bezit hebben en zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4
mensenhandel, jegens een persoon beneden de achttien jaren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 5
deelneming aan een organisatie die tot doel heeft het plegen van misdrijven.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn daartoe aangevoerd: het onderzoek is in België aangevangen, het bewijsmateriaal bevindt zich in België, de medeverdachten worden in België vervolgd en de rechtsorde is mede in België geschonden.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Beroep op de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder e OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat overlevering wordt verzocht voor feiten ten aanzien waarvan de opgeëiste persoon mogelijk al deels in Nederland in eerste aanleg is veroordeeld en waarvoor hij thans in hoger beroep nog wordt vervolgd. De opgeëiste persoon wordt in België vervolgd voor onder meer het vervaardigen van kinderpornografisch beeldmateriaal. In Nederland is hij veroordeeld voor het plegen van ontucht. Het vervaardigen van kinderpornografisch beeldmateriaal kan niet plaatsvinden zonder het plegen van ontucht, aldus de raadsman.
De officier van justitie is van oordeel dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel (het verbod op dubbele bestraffing). De opgeëiste persoon is in Nederland veroordeeld voor de zogenoemde
hands-ondelicten, het daadwerkelijke seksuele misbruik van kinderen. Het EAB en de Belgische vervolging zien op het bezit en verspreiden van kinderpornografisch beeldmateriaal. Dat zijn verschillende feiten.
De rechtbank begrijpt de stelling van de raadsman aldus dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder e OLW.
De rechtbank stelt vast de Nederlandse strafzaak waarin de opgeëiste persoon thans is gedetineerd nog niet is beëindigd. Dat betekent dat artikel 9, eerste lid aanhef en onder a van de OLW van toepassing is. In de Nederlandse zaak is weliswaar sprake van een vonnis, maar daartegen is hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep dient op 5 maart 2020. Van een onherroepelijke (Nederlandse) uitspraak is derhalve nog geen sprake. In België zal de verdenking ten aanzien van – kort gezegd – het bezit, vervaardigen en verspreiden van kinderporno op 20 januari 2020 bij de rechtbank in eerste aanleg worden behandeld.
De raadsman heeft zijn stelling, dat de overlevering deels wordt verzocht voor feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland is veroordeeld, de rechtbank begrijpt wordt vervolgd, echter niet voldoende feitelijk onderbouwd. Op basis van de beschikbare stukken en de gegeven toelichting door de officier van justitie ter zitting blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland is veroordeeld voor zogenoemde
hands-ondelicten. Uit het EAB volgt dat hij in België wordt vervolgd voor onder meer het bezit, het vervaardigen en verspreiden van kinderpornografisch beeldmateriaal. De rechtbank beschikt echter niet over het vonnis in de Nederlandse zaak en heeft reeds daarom niet kunnen vaststellen of het gaat om dezelfde feiten. Het is aan de opgeëiste persoon om aan de uitvoerende justitiële autoriteit de voor de toetsing relevante feiten te verschaffen. Zo is niet duidelijk of het om dezelfde pleegplaats, periode en/ of slachtoffers gaat die in het EAB worden genoemd. De officier van justitie heeft ter zitting bovendien nog uitgelegd dat ervoor is gekozen het misbruik in Nederland te vervolgen en de feiten met betrekking tot het kinderpornografisch materiaal in België te vervolgen.
Zou de raadsman al worden gevolgd in zijn stelling dat artikel 9, eerste lid aanhef en onder e van de OLW van toepassing is dan geldt daarvoor hetzelfde als hiervoor is overwogen. Tenslotte kan worden vastgesteld dat geen van de andere in artikel 9 OLW opgenomen weigeringsgronden van toepassing is.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 140, 240b, 248 en 273f Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Parket van de Procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.