ECLI:NL:RBAMS:2020:598

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
13/751990-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtsstaat

Op 30 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van meerdere strafbare feiten volgens Pools recht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder de vraag of de rechtsstaat in Polen voldoende waarborgen biedt voor een eerlijk proces.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht die de onafhankelijkheid van rechters in gevaar brengen. Dit heeft geleid tot zorgen over de mogelijkheid van een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon. Tijdens de zittingen is de verdediging gevraagd om specifieke omstandigheden aan te voeren die zouden kunnen wijzen op een risico op een oneerlijk proces, maar de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw konden geen dergelijke omstandigheden aanvoeren.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel er zorgen zijn over de Poolse rechtsstaat, er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering toe te staan, aangezien het EAB voldoet aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden zijn. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, en is uitgesproken tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751990-19
RK nummer: 19/6126
Datum uitspraak: 30 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juni 2019 door
the Circuit Court in Bialystok, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen)
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
thans gedetineerd in [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 december 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Ter zitting is het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de antwoorden op de op 28 oktober 2018 gestelde vragen over de Poolse rechtsstaat af te wachten.
Het onderzoek is voorgezet op de openbare zitting van 16 januari 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Judicial Decision of 10 January 2018 on temporary arrest, issued by the District Court in Bielsk Podlaski, case ref. No II Kp 1/18 in the case of the District Public Prosecutor's Office in Bielsk Podlaski, case ref. No PR Ds. 84.2017.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Feiten 1, 3, en 4: Een ander door bedreiging met een feitelijkheid gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, meermalen gepleegd;
- Feit 2: wetende dat of ernstige reden hebbende om te vermoeden dat een afbeelding aanstotelijk is voor de eerbaarheid en die afbeelding aan iemand, anders dan op zijn verzoek, toezenden.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

5.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht in Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog wel moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3. Bij de beantwoording van die vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding van de zaak om nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten nu het laatst ontvangen antwoord onvoldoende duidelijkheid biedt over de huidige situatie. Het antwoord luidt immers dat er nu geen informatie beschikbaar is over mogelijk aanhangige tuchtzaken, terwijl deze wel nodig is om te kunnen beoordelen of een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon is gewaarborgd.
Desgevraagd hebben de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw ter zitting aangegeven dat zij geen individuele, op de opgeëiste persoon betrekking hebbende omstandigheden kunnen aanwijzen die erop duiden dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces zal krijgen.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie leest de ontvangen antwoorden van de uitvaardigende autoriteit anders en stelt zich op het standpunt dat op basis hiervan niet kan worden geconcludeerd dat er zorgen zijn bij de rechtbank of gerechtshof die over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat zij deze antwoorden aldus begrijpt dat er op dit moment geen tucht- of disciplinaire procedures aanhangig zijn en dat er één procedure is geweest op verzoek van het Ministerie van Justitie op verzoek van een rechter van het District Court, maar deze is verworpen. Voor zover de rechtbank de tweede vraag wel bevestigend beantwoordt, is de derde vraag aan de orde. Nu de opgeëiste persoon echter niet heeft onderbouwd waarom hij meent dat hij in Polen geen eerlijk proces zal krijgen, kan de overlevering worden toegestaan.
5.4
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon wordt door de Poolse autoriteit verdacht van het plegen van een aantal strafbare feiten. De rechtbank moet daarom beoordelen of in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij de vervolging van deze feiten in Polen geen eerlijk proces zal krijgen.
Naar blijkt uit hetgeen onder 5.1 is weergegeven is het daarbij van belang dat de rechtbank ook over actuele informatie beschikt inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice-)presidenten en rechters bij de rechterlijke instantie die over de strafzaak van de opgeëiste persoon heeft geoordeeld en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was. Het openbaar ministerie heeft hierover vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld. Deze vragen zijn beantwoord, maar uit het antwoord blijkt niet ondubbelzinnig dat niet recentelijk dergelijke maatregelen zijn getroffen of procedures daaromtrent aanhangig zijn in de gerechten die over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die dit heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor beantwoording van de derde vraag door de rechtbank noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die ertoe kunnen leiden dat hij - in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat - geen eerlijk proces zal krijgen. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn door de opgeëiste persoon niet aangevoerd, ook niet toen hem dit ter zitting expliciet werd gevraagd. De rechtbank hecht eraan om op te merken dat zij tot dusver in geen van de Poolse zaken is gewezen op feiten en omstandigheden die aannemelijk hebben gemaakt dat concreet sprake is van een (te verwachten) oneerlijk proces als hiervoor weergegeven onder 5.1.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of beantwoording van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen door de uitvaardigende justitiële autoriteit in dit geval nog noodzakelijk is voor beoordeling van de derde vraag (stap 3).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:184) heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op grond van de informatie die in deze en in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende voorgelicht acht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is, ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan. Nu de opgeëiste persoon heeft aangegeven dergelijke omstandigheden niet naar voren te kunnen brengen, bestaat er geen reden om de Poolse autoriteit opnieuw vragen te stellen over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen.
Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 240 en 284 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Bialystok, III Criminal Division(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.F. van Hoorn voorzitter,
mrs. H.G. van der Wilt en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.