ECLI:NL:RBAMS:2020:5945

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
13/167678-20 (A) 13/306942-19 (B) 13/190314-18 (TUL) en 09/842247-18 (TUL) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en mishandeling na vechtpartij in Amsterdam

Op 2 december 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 27-jarige man, die op 27 juni 2020 betrokken was bij een vechtpartij in Amsterdam. De man werd veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor poging tot doodslag en mishandeling. Tijdens de vechtpartij schopte hij een slachtoffer, [slachtoffer 1], meermalen tegen het hoofd terwijl deze op de grond lag, wat leidde tot een hersenschudding. Daarnaast mishandelde hij een ander slachtoffer, [naam 1], door hem tegen de enkel te schoppen. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de ernst van het geweld en de impact op de slachtoffers zwaar meegewogen werden. De rechtbank hield rekening met het aandeel van de slachtoffers in de escalatie van het conflict, maar vond het handelen van de verdachte onaanvaardbaar. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op, waaronder een klinische opname en ambulante behandeling, om het recidiverisico te verkleinen. De benadeelde partij [slachtoffer 1] kreeg een schadevergoeding toegewezen van € 1.314,28, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/167678-20 (A) 13/306942-19 (B) 13/190314-18 (TUL) en 09/842247-18 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 2 december 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 november 2020.
De zaken die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht en op de terechtzitting van 24 september 2020 zijn gevoegd, worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. V.H. Hammerstein naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
zaak A:
feit 1: een poging tot doodslag, althans zware mishandeling.
feit 2: mishandeling.
zaak B:
primair: medeplegen van diefstal door middel van braak en/of verbreking;
subsidiair: medeplegen van poging tot diefstal door middel van braak en/of verbreking;
meer subsidiair: vernieling.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

Op 27 juni 2020 is verdachte in een vechtpartij geraakt. Naar aanleiding daarvan wordt hij ervan verdacht dat hij heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 1) en dat hij [naam 1] heeft mishandeld (feit 2).
3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van zaak A op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag (feit 1) en mishandeling (feit 2). Ten aanzien van de tenlastegelegde poging tot doodslag heeft de officier van justitie in het bijzonder aangevoerd dat gelet op de intensiteit waarmee verdachte richting het hoofd van aangever heeft geschopt, terwijl aangever op de grond lag, het niet anders kan dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. Verdachte heeft het hoofd van aangever daadwerkelijk geraakt, waardoor aangever korte tijd bewusteloos is geraakt en – blijkens een letselverklaring – een hersenschudding heeft opgelopen.
De officier van justitie heeft zich in zaak B op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van diefstal door middel van braak en/of verbreking van poststukken. Dat verdachte niet de intentie had om uit de opengescheurde poststukken goederen weg te nemen, maar alleen de in de poststukken bevindende kaarten wilde lezen, is ongeloofwaardig omdat de toegangsdeur is ingetrapt en er bij de medeverdachte otoplastieken zijn aangetroffen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de in zaak A onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Verdachte ontkent niet dat hij aangever heeft geslagen en geschopt, maar heeft niet gericht op het hoofd geschopt. Verdachte heeft bovendien geschopt met zacht schoeisel aan (gympen) en lijkt aangever niet of niet hard te hebben geraakt in het gezicht of op het hoofd. Dat aangever bewusteloos is geraakt en/of een hersenschudding heeft opgelopen, kan niet worden vastgesteld. Het handelen van verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm dan ook niet aan te merken als een op de dood van aangever gericht handelen en de kans op overlijden van aangever was niet aanmerkelijk. De raadsvrouw heeft er voorts op gewezen dat aangever zich niet onbetuigd heeft gelaten en de confrontatie heeft opgezocht. De aangifte en het proces-verbaal van uitkijken van de camerabeelden zijn echter geheel geschreven vanuit de gedachte dat verdachte de agressor was, zodat aan de juistheid en betrouwbaarheid daarvan moet worden getwijfeld. Volgens de raadsvrouw levert het handelen van verdachte wel een poging tot zware mishandeling op, zodat het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde kan worden bewezen.
Ten aanzien van de in zaak A onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, bij gebrek aan wettig bewijs.
De raadsvrouw heeft zich in zaak B op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal met braak en/of verbreking en de poging daartoe, nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat de medeverdachte oorplastieken uit poststukken had meegenomen en verdachte ook niet de intentie had om uit de poststukken iets weg te nemen. Verdachte bekent dat hij poststukken heeft opengescheurd, zodat de meer subsidiair tenlastegelegde vernieling kan worden bewezen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank [1]
3.3.1.
Zaak A
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag en de onder 2 tenlastegelegde mishandeling. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Feit 1
Aangever [slachtoffer 1] heeft bij de politie verklaard dat hij op 27 juni 2020 op de Lange Leidsedwarsstraat te Amsterdam liep en een man hem in zijn gezicht sloeg. Aangever voelde een paar trappen tegen zijn hoofd. [2]
Het dossier bevat een letselverklaring met bijgevoegde foto’s. De rechtbank maakt daaruit op dat bij aangever huidbeschadigingen op de behaarde hoofdhuid zijn geconstateerd. Op de rechter gezichtshelft – met name naast het oog, jukbeen en bij de haargrens – zijn onderhuidse bloeduitstortingen waargenomen. Voor het linkeroor van aangever was een oppervlakkige huidbeschadiging zichtbaar. Voorts is in de letselverklaring vermeld dat bij aangever een hersenschudding is geconstateerd. [3]
Verbalisant [naam verbalisant 1] heeft op camerabeelden het volgende waargenomen: “Terwijl het slachtoffer op de grond ligt, maakt verdachte een schoppende trap in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Terwijl het slachtoffer probeert op te staan, schopt de verdachte in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Het slachtoffer blijft op de grond liggen. De verdachte schopt met een grote zwaai wederom richting het hoofd van het slachtoffer. Het slachtoffer blijft op de grond liggen. De verdachte loopt achteruit. De verdachte neemt vervolgens een aanloop alsof hij een vrije trap wil nemen bij voetbal en schopt in de richting van het hoofd van het slachtoffer.” [4]
De rechtbank heeft op de ter terechtzitting van 18 november 2020 getoonde camerabeelden waargenomen dat verdachte aangever meermalen heeft geschopt, waarbij verdachte de laatste trap heeft genomen door naar achteren te lopen, te wachten, met zijn been naar achteren te zwaaien en vervolgens in de richting van het hoofd van aangever te trappen. Aangever lag op dat moment stil en met een gestrekt lichaam op de grond.
De rechtbank heeft voorts ter terechtzitting waargenomen dat de schoenen die verdachte – naar eigen zeggen – zowel tijdens de vechtpartij als ter terechtzitting droeg, een harde zool van plastic hebben. [5]
Verdachte heeft ter terechtzitting van 18 november 2020 verklaard dat het klopt dat hij aangever op 27 juni 2020 een paar keer heeft geschopt. Op de vraag van de voorzitter waarom hij aangever nog een keer schopte toen aangever op de grond lag, antwoordde verdachte dat hij nog een keer schopte omdat hij zag dat aangever probeerde op te staan. [6]
Overweging rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de aangifte en de camerabeelden op de voor de tenlastegelegde poging tot doodslag essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen. Voor zover de aangifte en de camerabeelden voor wat betreft de aanleiding voor het conflict niet geheel eensluidend zijn is dat voor de rechtbank geen reden om aan de betrouwbaarheid van de aangifte als zodanig te twijfelen. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat er tussen verdachte en aangever is gediscussieerd, waarbij er over en weer is getrokken en geduwd en andere personen zich ermee hebben bemoeid. Dat aangever ook een aandeel heeft gehad in het ontstaan en de escalatie van het conflict en zich niet onbetuigd heeft gelaten, vindt steun in de camerabeelden, maar is niet doorslaggevend voor de vraag of verdachte – door tegen het hoofd van aangever te trappen zoals hij heeft gedaan – zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
De rechtbank stelt ten aanzien daarvan vast dat verdachte meermaals met kracht richting het hoofd van aangever heeft geschopt terwijl aangever op dat moment op de grond lag. Op de beelden is duidelijk te zien dat verdachte bij zijn laatste trap eerst naar achteren loopt, een paar seconden wacht en vervolgens met een zwaaiende beweging met zijn been richting het hoofd van aangever schopt, alsof hij een vrije trap neemt bij voetbal. Op grond van de aangifte en letselverklaring kan ook worden vastgesteld dat verdachte het hoofd van aangever daadwerkelijk heeft geraakt en dat aangever daardoor onder meer een hersenschudding heeft opgelopen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt aan de juistheid van de letselverklaring te twijfelen, nu in de letstelverklaring staat vermeld dat er telefonisch overleg is gepleegd met OLVG West.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is, dat het hoofd – in het bijzonder ter hoogte van de slaap – een zeer kwetsbaar deel van het lichaam is, waardoor trappen tegen het hoofd in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer oplevert. Uit de foto’s van het letsel van aangever blijkt dat hij ook daadwerkelijk in de buurt van zijn slaap is geraakt door verdachte. Nu het een algemene ervaringsregel betreft moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. De verklaring van verdachte dat hij niet bewust tegen het hoofd van aangever heeft geschopt, legt de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Aangever lag op de grond. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte per ongeluk meerdere malen richting het hoofd trapt en het hoofd van aangever daarbij heeft geraakt. De rechtbank wordt voorts gesterkt in haar overtuiging dat verdachte gericht tegen het hoofd van aangever heeft geschopt door de verklaring van verdachte ter terechtzitting inhoudende dat hij nog een keer heeft getrapt, omdat hij zag dat aangever probeerde op te staan. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte zich ervan wilde verzekeren dat aangever niet meer in staat zou zijn om op te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee vast komen te staan, dat het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer was gericht op het toebrengen van zeer ernstig letsel, dat verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. Het feit dat verdachte sportschoenen droeg, maakt dat oordeel niet anders. Zoals de rechtbank ter zitting heeft kunnen waarnemen, betrof het bovendien schoenen met een harde rand en dus geen zacht schoeisel, zoals de verdediging heeft aangevoerd. De rechtbank is op grond van dit alles van oordeel dat de tenlastegelegde poging doodslag kan worden bewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat aangever op de grond is gevallen doordat hij door verdachte is geschopt. Aangever heeft immers zelf verklaard dat hij heeft geprobeerd om verdachte te schoppen, maar dat hij miste en toen op de grond is gevallen. Dat is ook door verbalisant [naam verbalisant 1] en de rechtbank op de camerabeelden waargenomen. Verdachte zal dan ook van dat gedachtestreepje in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank is verder van oordeel dat met onvoldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat aangever bewusteloos is geraakt. Aangever heeft weliswaar verklaard dat hij korte tijd bewusteloos is geweest, maar uit het dossier blijkt niet uit andere bewijsmiddelen dat verdachte bewusteloos is geweest. Ook de letselverklaring biedt op dat punt geen ondersteuning. Verdachte zal daarom ook van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Hoewel uit het dossier blijkt dat verdachte aangever ook heeft geslagen en gestompt in zijn gezicht, zal verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken, nu deze handelingen geen poging doodslag behelzen.
Feit 2
Aangever [naam 1] heeft bij de politie verklaard dat hij op 27 juni 2020 te Amsterdam door NN1 tegen zijn linker enkel is geschopt en dat hij daarbij onderuit is getrapt. [7]
[slachtoffer 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zag dat NN1 zijn neefje onderuit trapte. [8]
Verbalisant [naam verbalisant 1] heeft op camerabeelden waargenomen dat verdachte een trappende beweging maakte waardoor iemand ten val kwam. [9]
Op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden, die de rechtbank nadien in raadkamer nog nauwkeurig heeft bekeken, heeft ook de rechtbank waargenomen dat verdachte om 02:29:34 uur een persoon (niet zijnde aangever) trapt waardoor deze op de grond valt. [10]
Overweging rechtbank
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte aangever [naam 1] heeft mishandeld door tegen de enkel van aangever te schoppen.
3.3.2.
Zaak B
Aangever [naam 2] heeft namens [naam 3] bij de politie verklaard dat hij op 26 december 2020 twee mannen in de toegangshal boven zijn woning aan de [adres woning] zag staan. Hij zag dat de mannen poststukken uit de postvakken haalden en deze openscheurden. [11]
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op 26 december 2019 in de portiek poststukken heeft opengescheurd, maar heeft ontkend dat hij iets wilde meenemen of heeft meegenomen. [12]
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte otoplastieken en/of andere goederen heeft weggenomen dan wel dat hij daartoe een poging heeft gedaan. Weliswaar zijn bij de medeverdachte bij de insluitingsfouillering otoplastieken uit één van de opengescheurde poststukken aangetroffen, maar het dossier bevat geen bevindingen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat de medeverdachte deze otoplastieken uit de poststukken had gehaald, dan wel dat verdachte en de medeverdachte samen van plan waren goederen weg te nemen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verdachte van de primair tenlastegelegde diefstal door middel van braak en/of verbreking en de subsidiair tenlastegelegde poging daartoe, dient te worden vrijgesproken. Wel kan worden vastgesteld dat verdachte poststukken heeft opengescheurd, zodat de meer subsidiair tenlastegelegde vernieling van poststukken kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3 bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van
zaak A
feit 1
op 27 juni 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer 1]
- terwijl voornoemde [slachtoffer 1] op de grond lag meermalen tegen het hoofd heeft geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
op 27 juni 2020 te Amsterdam [naam 1] heeft mishandeld door voornoemde [naam 1] tegen de enkel te schoppen;
ten aanzien van
zaak B,meer subsidiair:
op 26 december 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk poststukken, die aan [naam 2] en/of [naam 3] en/of aan een of meer andere thans nog onbekende personen/bewoners van de [adres woning] ter hoogte van perceel [nummer] , toebehoorden, heeft vernield.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1 impliciet primair en 2 en in zaak B primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd en deze dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met het aandeel van aangever bij de vechtpartij. Na vrijlating van verdachte in 2019 leek het goed te gaan en heeft hij geen ernstige strafbare feiten gepleegd. De vechtpartij moet dan ook als een zeer ongelukkig incident worden gezien, waardoor hij alles is kwijtgeraakt. De verdediging heeft verzocht om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf conform het voorarrest op te leggen, zodat hij spoedig kan beginnen met de klinische behandeling die door de reclassering wordt geadviseerd. Een langdurige gevangenisstraf zal verdachte niet alleen enorm demotiveren, maar hem ook distantiëren van het huidige vangnet dat hij hard nodig heeft.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Verdachte is in een vechtpartij geraakt. Daarbij heeft hij zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, door meermaals tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen, terwijl deze op de grond lag. Daardoor heeft het slachtoffer letsel opgelopen, waaronder een hersenschudding. Daarnaast heeft verdachte een ander slachtoffer mishandeld door hem tegen zijn enkel te trappen. Dit betreffen ernstige, gewelddadige feiten, en zelfs een levensbedreigend feit waarmee verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Met name het meermalen richting het hoofd trappen en de explosieve wijze waarop verdachte dit deed vindt de rechtbank zeer zorgwekkend. Uit de toelichting van de vordering tot schadevergoeding blijkt dat de vechtpartij een grote impact op het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft gehad en hij nog steeds psychische gevolgen daarvan ondervindt.
Dergelijk geweld – gepleegd in de avonduren en op straat – draagt bovendien bij aan gevoelens van onveiligheid en onbehagen in de samenleving.
De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf mee dat ook het slachtoffer een aandeel heeft gehad in het ontstaan en de escalatie van het conflict. Daarbij is over en weer getrokken en geduwd, is verdachte door het slachtoffer geslagen en heeft hij letsel opgelopen. Verdachte is echter veel te ver gegaan door het slachtoffer – nadat hij op de grond was terechtgekomen – meermaals tegen het hoofd te schoppen, met het doel te voorkomen dat het slachtoffer op zou staan. Verdachte heeft daarbij met kracht geschopt, alsof hij tijdens het voetballen een vrije trap nam. Het door verdachte gepleegde geweld had een fatale afloop kunnen hebben. Dat het slachtoffer ‘slechts’ huidverkleuringen, -beschadigingen en een hersenschudding heeft opgelopen, is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich beseft dat hij veel te ver is gegaan en dat hij veel eerder had moeten weglopen. Verdachte is daarin oprecht op de rechtbank overgekomen.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan vernieling, door poststukken van personen open te scheuren. Verdachte heeft daarmee een inbreuk gemaakt op de privacy van de eigenaren van de poststukken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 25 augustus 2020, is verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, al dan niet met een geweldscomponent. Verdachte liep bovendien ten tijde van de bewezen geachte feiten in meerdere proeftijden.
De rechtbank heeft acht geslagen op een reclasseringsrapport van 10 november 2020, opgesteld door reclasseringsmedewerker R. van den Brink. Daarin is gerapporteerd dat verdachte een uitgebreid justitieverleden heeft, waarin het plegen van diefstallen (al dan niet met geweld of braak) een rode draad vormen. Er is sprake van een delictpatroon als het gaat om het gebruik van geweld en het plegen van delicten onder invloed. Verdachte valt onder de Top 600. Verdachte heeft op bijna alle leefgebieden problemen, te weten huisvesting, dagbesteding, financiën, familie, vrienden, middelengebruik, psychosociaal functioneren en houding. Hij kent een lang verleden van hulpverlenings- en begeleidingstrajecten. Vanaf 2011 heeft hij meerdere reclasseringstrajecten opgelegd gekregen, maar geen ervan heeft hij positief doorlopen. Het lukt hem niet om zich aan afspraken te houden. Twee maanden voor zijn preventieve hechtenis leek het aanvankelijk redelijk goed te gaan. Medio mei 2020 ging hij wonen bij [naam woning] en kreeg hij daar ambulante begeleiding. Hij wilde een opleiding gaan volgen. Toch was er ook een toename van politiemutaties te zien, was er sprake van overlast naar buren en waren er aanwijzingen voor een negatief sociaal netwerk. Verdachte is inmiddels niet meer welkom bij [naam woning] en de reclassering ziet geen mogelijkheden meer om met een ambulant hulpverleningstraject de kans op recidive – welke hoog wordt ingeschat – terug te dringen. De reclassering adviseert om verdachte voor de duur van één jaar op te nemen in een forensische kliniek, waarbij middels diagnostiek en behandeling toegewerkt kan worden naar een ambulant traject met begeleid wonen, ambulante behandeling en reclasseringstoezicht. De reclassering ziet een diagnosestelling en intensief behandeltraject in een klinisch kader als enige mogelijkheid om tot recidivevermindering te kunnen komen, hoewel zij ook over de haalbaarheid daarvan twijfelen door de houding van verdachte en zijn beperkte zelfinzicht.
Ter terechtzitting heeft Van den Brink toegelicht dat bij een klinische opname waarschijnlijk de eerste drie maanden zullen bestaan uit diagnostiek. Pas daarna zal er – mits de diagnose dat toelaat – worden toegewerkt naar meer vrijheden. De reclassering adviseert opname voor de maximale duur van één jaar, omdat daarmee de mogelijkheid bestaat om verdachte terug te plaatsen in de kliniek als dat nodig blijkt te zijn. De verslavingsproblematiek en agressieregulatie zullen naar verwachting de belangrijkste pijlers zijn. Voorts heeft de reclasseringsmedewerker verklaard dat zij inmiddels bevestigd heeft gekregen dat verdachte per 3 december 2020 kan worden opgenomen bij FPA Den Haag, mits hij direct vanaf zijn detentieadres naar de kliniek kan worden gebracht. Mocht verdachte niet al op 3 december 2020 in vrijheid zijn gesteld, dan zal twee weken voor de einddatum van zijn detentie contact worden gezocht met de kliniek om te informeren of er plaats voor hem is. Zo nodig zal dan voor overbrugging worden gezorgd.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een normaal leven wil opbouwen voor zichzelf en zijn kinderen en dat hij wil onderzoeken waar zijn valkuilen liggen en hoe hij zichzelf kan verbeteren. Hij staat open voor een klinische opname.
Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat verdachte gebaat zal zijn bij begeleiding en behandeling teneinde het recidiverisico te verkleinen. De rechtbank is bereid om verdachte daarmee nog een kans te geven. Hoewel de rechtbank het belang inziet van een spoedige klinische behandeling vindt zij dat een gevangenisstraf overeenkomstig de duur van het voorarrest – te weten 159 dagen – geen recht doet aan de ernst van de bewezen geachte poging tot doodslag.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, een passende straf is.
Van de 12 maanden zal de rechtbank drie maanden voorwaardelijk opleggen, als stok achter de deur. Deze drie maanden zullen niet ten uitvoer worden gelegd als verdachte zich niet binnen een proeftijd van twee jaren schuldig zal maken aan het plegen van een strafbaar feit. Ook zal verdachte zich moeten houden aan de bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering zijn geadviseerd, te weten medewerking verlenen aan behandeling tijdens een klinische opname voor de duur van één jaar en ambulante behandeling na afloop van de klinische opname. Tevens zal verdachte na afloop van de klinische opname moeten verblijven in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang en zijn medewerking moeten verlenen aan een alcoholverbod, middelencontrole en een meldplicht.
Ondanks haar twijfels over de slagingskans wil de reclassering verdachte nog de hulp te begeleiden bij de hulp die hij nodig heeft, waarmee hij een kans krijgt om zijn leven een andere wending te geven.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, te weten een poging tot doodslag en mishandeling. Gelet op voormeld reclasseringsrapport en het strafblad van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk strafbaar feit begaat. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de aan het voorwaardelijk strafdeel gekoppelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht door de reclassering, dadelijk uitvoerbaar zijn. Nadat verdachte het onvoorwaardelijke strafdeel heeft uitgezeten, kan direct worden aangevangen met de klinische behandeling.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 314,28 aan vergoeding van materiële schade – bestaande uit de posten “poloshirt” ad € 25.00 en “ziektekosten” ad € 289,28 – en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist.
De rechtbank zal het gevorderde bedrag geheel toewijzen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist en de raadsvrouw heeft verzocht om het gevorderde bedrag te matigen, gelet op de rol van de benadeelde partij bij de vechtpartij. Hoewel de benadeelde partij een aandeel heeft gehad in de aanloop naar het feit, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde € 1.000,00 redelijk is, gelet op het geweld dat uiteindelijk door verdachte op de benadeelde partij is uitgeoefend. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
De rechtbank zal dus de vordering tot schadevergoeding in zijn geheel toewijzen, bestaande uit € 314,28 materiële schade en € 1000,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 1 impliciet primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.314,28 (duizend driehonderdveertien euro en achtentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan.
Benadeelde partij [naam 2]
Het dossier bevat in zaak B een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] . Ter terechtzitting van 18 november 2020 heeft de benadeelde partij medegedeeld dat hij zijn vordering tot schadevergoeding heeft ingetrokken, zodat de vordering niet meer aan de orde is.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Parketnummer 13/190314-18
Bij de stukken bevindt zich een ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 8 juli 2020 in de zaak met parketnummer 13/190314-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 3 december 2019 van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
Parketnummer 09/842247-18
Bij de stukken bevindt zich een ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 8 juli 2020 in de zaak met parketnummer 09/842247-18
,betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 28 januari 2019 van de rechtbank Den Haag, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot acht maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de vordering niet toe te wijzen maar de proeftijd met één jaar te verlengen. Zoals reeds onder paragraaf 8.3 overwogen, acht de rechtbank het van belang dat verdachte zo spoedig mogelijk zal worden geplaatst in een kliniek teneinde behandeld te worden. Door tenuitvoerlegging van ook deze voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, zal de opname van verdachte al met al te lang op zich laten wachten. De rechtbank zal daarom de proeftijd verlengen met één jaar.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e, 36f, 45, 57, 287, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
- Verklaart het in zaak B primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de in zaak A onder feit 1 impliciet primair en feit 2 en in zaak B meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A feit 1 impliciet primair bewezen geachte:
poging tot doodslag;
ten aanzien van het in zaak A feit 2 bewezen geachte:
mishandeling;
ten aanzien van het in zaak B meer subsidiair bewezen geachte:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
- Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
-
Meldplicht bij de reclassering
Veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak.
-
Opname in een zorginstelling
Veroordeelde laat zich behandelen voor zijn delictgedrag, zijn middelengebruik en onderliggende psychische problematiek in een passende forensische kliniek (een door DIZ geïndiceerde zorginstelling), te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in overleg met de reclassering.
De opname duurt maximaal een jaar of zoveel korter als de behandelaars in overleg met de reclassering nodig vinden. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing (deze zijn met die reden als bijzondere voorwaarden opgenomen in het advies).
-
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich, indien na afloop van de klinische behandelinstelling, behandelen ter voorkoming van delictgedrag door een passende ambulante forensische behandelinstelling, te bepalen door de reclassering. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
-
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft na afloop van de klinische behandeling, indien geïndiceerd, bij een passende instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering en zolang de reclassering dit nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
-
Alcoholverbod/meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde gebruikt geen alcohol en werkt mee aan controle op dit alcoholverbod, zolang de reclassering dat nodig acht. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest).
Veroordeelde werkt, ook na het alcoholverbod, mee aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn.
 Wijst de vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer 1]toe tot een bedrag van
€ 1.314,28 (duizend driehonderdveertien euro en achtentwintig cent), bestaande uit € 314,28 (driehonderdveertien euro en achtentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 27 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat
€ 1.314,28 (duizend driehonderdveertien euro en achtentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 27 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
23 (drieëntwintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Gelast de tenuitvoerleggingvan de bij genoemd vonnis van 28 januari 2019 met parketnummer 13/190314-18 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een
gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
 De rechtbank
verlengtin de zaak met parketnummer 09/842247-18
de proeftijd met 1 (één) jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. C.M. Wiertz-Wezenbeek en E. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 december 2020.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier met nummer 2020133479 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De inhoud van de processen-verbaal zijn telkens zakelijk weergegeven;
2.Een proces-verbaal van aangifte van 27 juni 2020 met nummer PL1300-2020133479-1, doorgenummerd pagina’s 3-4;
3.Een geschrift, zijnde een als bijlage bij de vordering van benadeelde partij gevoegde letselverklaring;
4.Een proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2020 met nummer 2020133479, opgemaakt door opsporingsambtenaar [naam verbalisant 1] , niet doorgenummerd;
5.De waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 18 november 2020;
6.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 november 2020;
7.Een proces-verbaal van verhoor aangever van 27 juni 2020 met nummer PL1300-2020133479-4, doorgenummerd pagina 27;
8.Een proces-verbaal van aangifte van 27 juni 2020 met nummer PL1300-2020133479-1, doorgenummerd pagina’s 3-4;
9.Een proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2020 met nummer 2020133479, opgemaakt door opsporingsambtenaar [naam verbalisant 1] , niet doorgenummerd;
10.De waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 18 november 2020;
11.Een proces-verbaal van aangifte van 27 december 2019 met nummer PL1300-2019270697-1, opgemaakt door opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar] , doorgenummerd pagina’s 006-007;
12.De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 november 2020;