ECLI:NL:RBAMS:2020:5868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
13/205780-20, 13/118874-19, 13/088023-20, 13/153802-20 en 13/229593-18 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering ISD en oplegging van gevangenisstraf voor meerdere diefstallen en vernieling

Op 20 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1981, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere diefstallen en het onbruikbaar maken van een politiecel. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als A tot en met D, gevoegd behandeld. De verdachte heeft in de zaken A, C en D bekend, terwijl hij in zaak B een beroep op overmacht deed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in zaak B niet opzettelijk en wederrechtelijk heeft gehandeld met betrekking tot het plassen in de politiecel, maar dat hij wel strafbaar was voor het slaan tegen het raam, wat leidde tot vernieling. De officier van justitie had een ISD-maatregel geëist, maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de 'zachte criteria' was voldaan, en legde in plaats daarvan een gevangenisstraf op van vijf maanden, waarvan een deel voorwaardelijk. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de Nationale Politie Eenheid Amsterdam voor de kosten van het schoonmaken van de politiecel, en de verdachte is veroordeeld tot het betalen van € 29,04 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/205780-20 (A), 13/118874-19 (B), 13/088023-20 (C), 13/153802-20 (D) en 13/229593-18 (TUL)
Datum uitspraak: 20 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1981,
verblijfadres: [adres 1] , [plaats] ,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 november 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden als respectievelijk zaak A tot en met D aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.A.C. van Vuuren, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting reclasseringswerker M.C. Telleman, verbonden aan het Leger de Heils Jeugdbescherming & Reclassering te ‘s-Gravenhage, als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Zaak A:
hij op of omstreeks 11 augustus 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meerdere fles(sen) port en/of Apfelkorn, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan winkelketen Albert Heijn (filiaal [locatie 1] ), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak B
hij, op of omstreeks 15 mei 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een politiecel, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander,
te weten aan de Politie toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
Zaak C:
hij op of omstreeks 31 maart 2020 te Amsterdam een of meerdere fles(sen) wijn, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan Albert Heijn (filiaal: [locatie 2] ) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak D:
hij op of omstreeks 11 juni 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meer etenswaren en/of drinkwaren (met een totale waarde van 70,77 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan (winkelbedrijf) Albert Heijn (gelegen aan de [locatie 3] ), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

3.Waardering van het bewijs

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten.
Verdachte heeft ter terechtzitting het tenlastegelegde in de zaken A, C en D bekend. [1]
Ten aanzien van zaak B heeft verdachte verklaard dat hij in de politiecel heeft geplast en dat hij tegen het raam heeft geslagen, waardoor hij de cel met bloed heeft besmeurd.
Verdachte heeft daarbij ook verklaard dat hij drie uur lang heeft gebeld en geroepen dat hij naar het toilet moest, maar dat er niemand kwam.
De raadsman heeft ten aanzien van het tenlastegelegde in zaak B een beroep gedaan op overmacht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van verdachte dat er niet werd gereageerd op zijn oproepen om naar de wc te kunnen gaan steun vindt in het proces-verbaal van de verbalisant die aangifte heeft gedaan.
Voor zover de raadsman met het beroep op overmacht heeft beoogd vrijspraak te bepleiten, omdat dit zou meebrengen dat verdachte niet opzettelijk en/of wederrechtelijk heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt.
Het proces-verbaal van aanhouding [2] van verbalisant E. Vlaar vermeldt:
“Ik zag dat de verdachte was ingesloten in een dagverblijf die geheel schoon en werkend was. Daarna zag ik dat de verdachte erg recalcitrant werd. Ik zag en hoorde hem namelijk hard schreeuwen. Tevens zag en hoorde ik hem hard slaan tegen de ramen van het dagverblijf, ik zag dat hij bleef slaan, terwijl hij aan het bloeden was. Ik zag dat hij evengoed door bleef gaan met slaan. Ik zag dat het dagverblijf daardoor onder het bloed kwam te zitten. Vervolgens zag ik, enige tijd later. Dat er een grote plas vloeistof lag in het dagverblijf. Ik zag dat dit geel van kleur was en ik rook de geur van urine.”
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal niet is vermeld hoe lang verdachte tegen het raam heeft geslagen, maar dat dit relaas wel de verklaring van verdachte ondersteunt dat hij gedurende langere tijd heeft geprobeerd de aandacht van bewaarders te trekken. De rechtbank vindt het ook aannemelijk dat verdachte dit deed omdat hij naar het toilet moest. De rechtbank neemt daarbij mee dat verdachte niet de Nederlandse taal beheerst. Zijn geschreeuw kan daardoor eenvoudigweg verkeerd zijn begrepen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte in het dagverblijf heeft geplast omdat hij niet anders kon en er dus sprake was van absolute overmacht. Dat maakt dat er in zoverre geen sprake is van een strafbare vernieling.
Het voorgaande geldt niet voor het slaan tegen het raam, dat kennelijk zodanig hard was dat verdachte daardoor zichzelf verwondde en begon te bloeden. Op het moment dat verdachte bemerkte dat dit het geval was, had hij kunnen stoppen. Verdachte ging echter door, waardoor de politiecel uiteindelijk onder zijn bloed kwam te zitten en daarmee onbruikbaar werd. Nu verdachte op dit punt anders kon handelen dan hij deed, kan van absolute overmacht geen sprake zijn. Het slaan op het raam van verdachte moet daarom als strafbaar worden aangemerkt. Het tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Zaak A:
op 11 augustus 2020 te Amsterdam, meerdere flessen port en Apfelkorn die toebehoorden aan winkelketen Albert Heijn (filiaal [locatie 1] ), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak B
op 15 mei 2019 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een politiecel die de politie toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt;
Zaak C:
op 31 maart 2020 te Amsterdam flessen wijn, die toebehoorden aan Albert Heijn (filiaal: [locatie 2] ) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak D:
op 11 juni 2020 te Amsterdam, etenswaren en drinkwaren met een totale waarde van 70,77 euro) die toebehoorden aan winkelbedrijf Albert Heijn, gelegen aan de [locatie 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren zonder aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, eventueel met een voorwaardelijk deel om daaraan reclasseringstoezicht te kunnen koppelen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit om een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. De raadsman heeft gesteld dat een onvoorwaardelijke ISD-maatregel niet opportuun is, omdat verdachte niet eerder met het opleggen van een dergelijke maatregel is geconfronteerd. Verdachte is nu na ruim drie maanden in detentie tot inzicht gekomen en dient een laatste kans te krijgen. Zolang zijn verblijfsstatus niet definitief is beëindigd, verblijft hij als EU-burger rechtmatig in Nederland en kan hij hier gewoon aan het werk.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie winkeldiefstallen en aan het (tijdelijk) onbruikbaar maken van een politiecel. De rechtbank is van oordeel dat voor het onbruikbaar maken van de politiecel, gelet op de omstandigheden waaronder hij dit feit heeft gepleegd, geen straf dient te worden opgelegd. Winkeldiefstallen zijn echter hinderlijke feiten, waarmee aan de gedupeerde winkeliers materiële schade en overlast wordt toegebracht. Daarnaast worden de kosten voor beveiligingsmaatregelen doorberekend aan de consumenten, zodat de rekening ten gevolge van winkeldiefstallen uiteindelijk bij de maatschappij komt te liggen.
Verdachte is blijkens het strafblad van 12 oktober 2020 veelvuldig veroordeeld voor vermogensdelicten. Hij voldoet ook aan de zogeheten ‘harde’ criteria voor oplegging van de ISD-maatregel.
Naast de harde criteria die gelden voor het opleggen van een ISD-maatregel heeft de rechtbank gekeken of het op basis van andere omstandigheden wenselijk is om aan verdachte een ISD-maatregel op te leggen. Daarbij kan in aanmerking worden genomen of in het verleden drangtrajecten hebben plaatsgevonden die niet hebben geleid tot een gedragsverandering, of dat verdachte heeft aangegeven hieraan niet mee te willen werken, of dat verdachte daarop – gelet op zijn status – geen mogelijkheden toe heeft (de zogenaamde ‘zachte criteria’).
Reclasseringsadvies 2 november 2020:
De reclassering acht de kans groot dat verdachte weer dergelijke strafbare feiten zal plegen. Verdachte is dakloos en heeft geen werk of inkomen. Hij had ten tijde van het delict alcohol gedronken, maar vindt zelf zijn alcoholgebruik niet problematisch. De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft in juni 2020 besloten om zijn recht te beëindigen om als EU-burger in Nederland te verblijven. Verdachte heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en mag in afwachting van de beslissing hierop in Nederland verblijven. Hij stelt dat hij bij een vriend in Amsterdam kan verblijven. In 2019 is een toezicht geprobeerd. Hij meldde zich slechts één keer. Vervolgens recidiveerde hij, raakte hij gedetineerd en vertrok hij naar zijn land van herkomst (in plaats van naar de vriend in Amsterdam). De reclassering acht daarom een toezicht in Nederland niet aan de orde, maar acht het wenselijk dat verdachte terugkeert naar Spanje.
De rechtbank zal het advies van de reclassering op dit punt niet volgen en overweegt daartoe het volgende. De ISD-maatregel is een laatste redmiddel. Verdachte is weliswaar eerder veroordeeld voor vermogensdelicten, maar deze veroordelingen nopen op dit moment nog niet tot oplegging van een dergelijke ingrijpende maatregel. Een ISD-maatregel met als doel terugkeer naar Spanje is op dit moment ook niet aan de orde, nu verdachte nog rechtmatig in Nederland verblijft en de uitkomst van de bezwaarprocedure ongewis is. Voorts stelt de rechtbank vast dat het toezicht dat in 2019 aan verdachte was opgelegd niet van de grond is gekomen en dat verdachte zich bereid heeft verklaard om zich door de reclassering te laten behandelen. Dat maakt dat de rechtbank, alles afwegend, verdachte een laatste kans wil geven om te laten zien dat hij met hulp van de reclassering in staat is zijn leven te beteren en te stoppen met het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank is, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, van oordeel dat op dit moment nog niet is voldaan aan de zachte criteria om de ISD-maatregel op te leggen. Daarom zal de rechtbank niet de door de officier van justitie gevorderde ISD-maatregel opleggen.
Gelet op het voorgaande, alsook de oriëntatiepunten voor winkeldiefstal zoals vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), vindt de rechtbank een gevangenisstraf van hierna te noemen duur passend en geboden.
De rechtbank vindt het daarbij van belang een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, zodat verdachte een stok achter de deur heeft. Daarbij zal verdachte – als bijzondere voorwaarde – onder toezicht worden gesteld van de reclassering. Verdachte is er eerder niet in geslaagd zelfstandig zijn leven op orde te brengen, maar krijgt daar nu een laatste kans voor. Nu de door verdachte gepleegde vermogensdelicten voor een deel zijn ingegeven door zijn alcoholverslaving, acht de rechtbank het noodzakelijk dat de reclassering er ook op toeziet dat verdachte na zijn vrijlating niet terugvalt in het verslavingsgedrag.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij Nationale Politie Eenheid Amsterdam vordert € 58,08 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De schade heeft betrekking op de kosten voor het verwijderen van het bloed en de urine in de politiecel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen. De raadsman heeft gesteld dat de vordering afgewezen moet worden omdat de politie het feit over zichzelf heeft afgeroepen door niet tijdig te reageren. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat het deel van de vordering dat betrekking heeft op de belasting toegevoegde waarde (BTW) niet toewijsbaar is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Uit de overweging van de rechtbank in rubriek 3 volgt dat de ontstane schade (de kosten voor het verwijderen van het bloed en de urine) niet alleen door verdachte, maar ook voor een deel aan de benadeelde partij zelf te wijten is. Nu niet kan worden vastgesteld welk deel van de schade aan verdachte en welk deel aan de benadeelde partij moet worden toegerekend begroot de rechtbank de door verdachte veroorzaakte schade op de helft van het door de politie gevorderde forfaitaire bedrag. De BTW kan door de politie niet worden verrekend, zodat ook de helft hiervan voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot € 29,04 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verder moet de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel niet opleggen, omdat de benadeelde partij zelf in staat wordt geacht zorg te dragen voor de inning van de schadevergoeding.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 30 juli 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/229593-18. Deze vordering betreft het onherroepelijk geworden vonnis van 13 december 2018 van de politierechter te Amsterdam. In dit vonnis is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot drie weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 310 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A, C, en D
telkens:
diefstal
Zaak B
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
1 (één) maand, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
- zich binnen drie dagen na de dagtekening van dit vonnis meldt bij het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, [adres 2] en zich gedurende de proeftijd blijft melden, zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- meewerkt aan een ambulante behandeling met als doel de alcoholverslaving aan te pakken en medewerking verleent aan een kortdurende klinische opname indien dit noodzakelijk is. De reclassering - of een door de reclassering aangewezen instelling - kan een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname noodzakelijk is, laat verdachte zich opnemen in een zorginstelling te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor de plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering - of de door de reclassering aangewezen instelling - noodzakelijk acht.
Geeft aan het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij Nationale Politie Eenheid Amsterdam toe tot € 29,04 (negenentwintig euro en vier cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 mei 2019) tot aan de dag dat het bedrag volledig is voldaan.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan Nationale Politie Eenheid Amsterdam voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 13 december 2019 met parketnummer 13/229593-18, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) weken.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. P.K. Oosterling-van der Maarel en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 november 2020.

Voetnoten

1.Het overige bewijs in deze zaken bestaat uit:
2.Proces-verbaal nummer PL1300-2019100601-2 d.d. 15 mei 2019, p. 009-010