In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de rechtbank in Jelenia Góra, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 in Polen, is in deze procedure bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld.
Het EAB is gebaseerd op een samengesteld vonnis van de rechtbank in Lubań, dat verschillende eerdere vonnissen omvat. De opgeëiste persoon heeft een vrijheidsstraf van vier jaar opgelegd gekregen, waarvan nog 3 jaar, 11 maanden en 24 dagen resteert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de behandeling van het oorspronkelijke vonnis en dat er geen van de in artikel 12 OLW genoemde omstandigheden aanwezig waren die een overlevering zouden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verklaring van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet voldeed aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW, en heeft daarom de overlevering geweigerd. Tevens is vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is beëindigd. De uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en E.G.M.M. van Gessel, rechters, in aanwezigheid van de griffier, mr. J.B.C. van der Veer.