In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een hovenier, hierna te noemen [veroordeelde]. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 31 augustus 2020, betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [veroordeelde] had genoten door het illegaal storten van tuinafval. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de kosten die [veroordeelde] heeft bespaard door het tuinafval op illegale wijze te storten, in plaats van het op de juiste manier te laten verwerken. Dit voordeel is geschat op een bedrag van € 2.207,78.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen. [veroordeelde] was eerder veroordeeld voor het opzettelijk ontdoen van afval buiten een inrichting, gepleegd in de periode van 1 oktober 2015 tot 3 mei 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [veroordeelde] ook betrokken was bij veertien andere afvalstortingen die in dezelfde periode en omgeving zijn aangetroffen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de verplichting tot betaling van het geschatte voordeel opgelegd aan [veroordeelde].
De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.207,78. Tevens is de duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd bepaald op maximaal 32 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 6 november 2020.