ECLI:NL:RBAMS:2020:5848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
13/846006-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door illegale afvalstortingen door een hovenier

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een hovenier, hierna te noemen [veroordeelde]. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 31 augustus 2020, betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [veroordeelde] had genoten door het illegaal storten van tuinafval. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de kosten die [veroordeelde] heeft bespaard door het tuinafval op illegale wijze te storten, in plaats van het op de juiste manier te laten verwerken. Dit voordeel is geschat op een bedrag van € 2.207,78.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen. [veroordeelde] was eerder veroordeeld voor het opzettelijk ontdoen van afval buiten een inrichting, gepleegd in de periode van 1 oktober 2015 tot 3 mei 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [veroordeelde] ook betrokken was bij veertien andere afvalstortingen die in dezelfde periode en omgeving zijn aangetroffen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de verplichting tot betaling van het geschatte voordeel opgelegd aan [veroordeelde].

De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.207,78. Tevens is de duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd bepaald op maximaal 32 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 6 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/846006-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 november 2020
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/846006-17, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvend op [adres] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 23 oktober 2020.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 31 augustus 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 2.207,78.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft
  • het feit waarvoor [veroordeelde] in onderliggende strafzaak is veroordeeld;
  • de feiten soortgelijk aan het feit waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2020 ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
De overtreding betreft het zich opzettelijk ontdoen van afval buiten een inrichting, gepleegd in de periode van 1 oktober 2015 tot 3 mei 2017. Het betreft vier stortingen van voornamelijk snoei- en tuinafval die zijn aangetroffen op 5 oktober 2015, 19 november 2015, 24 november 2016 en 3 mei 2017.
Uit de stukken van de strafzaak is de rechtbank gebleken van de volgende feiten, soortgelijk aan het feit waarvoor [veroordeelde] bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
De soortgelijke feiten betreffen veertien afvalstortingen van voornamelijk snoei- en tuinafval die zijn aangetroffen op 8 juni 2015, 29 augustus 2015, 1 september 2015, 4 september 2015, 11 september 2015, 15 september 2015, 24 september 2015, 29 september 2015, 8 november 2015, 24 april 2016, 15 oktober 2016, 15 november 2016, 20 november 2016 en 25 april 2017.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er voldoende aanwijzingen dat ook deze feiten door veroordeelde zijn begaan. De rechtbank overweegt als volgt. Het betreft veertien afvalstortingen die in dezelfde omgeving, de woon- en werkomgeving van [veroordeelde] , en in dezelfde periode zijn aangetroffen als de stortingen van het bewezen verklaarde feit. De stortingen betreffen telkens snoei- en tuinafval. Afval dat ontstaat bij de werkzaamheden van [veroordeelde] als hovenier. Voor een deel van de stortingen geldt dat er een directe link is met [veroordeelde] , omdat zijn auto vlak voor het aantreffen van het afval in de directe omgeving van de storting is geweest en [veroordeelde] heeft verklaard dat hij voor 99 procent gebruik maakte van zijn auto. [veroordeelde] heeft deze feiten niet bekend.
Deze feiten zijn strafbaar en leveren op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel acht geslagen op het onderliggende proces-verbaal [naam] , het proces-verbaal [naam] ontneming en het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 26 juli 2019.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [veroordeelde] geen voordeel heeft genoten omdat hij de kosten voor het verwerken van het afval niet heeft doorberekend aan zijn cliënten. De rechtbank verwerpt dit verweer. [veroordeelde] heeft immers juist voordeel genoten, omdat hij kosten heeft bespaard door het afval niet op de juiste wijze te laten verwerken maar in plaats daarvan illegaal te storten.
De rechtbank gaat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de berekening in voornoemd rapport (pag. 6 tot en met 8). Bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is alleen rekening gehouden met de stortingskosten die [veroordeelde] heeft bespaard door zich op illegale wijze te ontdoen van het afval. Om de hoogte van deze bespaarde kosten vast te stellen is bij twee bedrijven waar [veroordeelde] regelmatig zijn afval brengt geïnformeerd naar de verwerkingskosten van afval. Bij de berekening van de kosten is vervolgens uitgegaan van de tarieven die deze bedrijven hebben doorgegeven. Bij de partijen die het illegale afval hebben opgeruimd is geïnformeerd naar de omvang van het aangetroffen afval. Met deze informatie is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt. Uit het dossier en verhandelde ter zitting is niet gebleken dat [veroordeelde] kosten heeft gemaakt om de strafbare feiten te plegen. In de berekening is dan ook geen rekening gehouden met kosten die hij zou hebben gemaakt. De rechtbank vindt de berekening reëel en mogelijk aan de lage kant. Bij de berekening is immers helemaal geen rekening gehouden met eventuele bedragen die [veroordeelde] in rekening heeft gebracht bij zijn klanten voor het afvoeren van het afval.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 2.207,78.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 2.207,78.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.207,78.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 2.207,78 (tweeduizend tweehonderdzeven euro en achtenzeventig cent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 32 (tweeëndertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Fase, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en A.H.E. van der Pol, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verkaik, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 november 2020.