ECLI:NL:RBAMS:2020:5839

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
13-132018-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Straatroof in vereniging op een toerist in het openbaar vervoer met geweld en bedreiging

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van afpersing en diefstal met geweld. De feiten vonden plaats op 15 april 2020 in metro 53 in Amsterdam, waar het slachtoffer, een toerist, onder bedreiging van geweld zijn persoonlijke bezittingen moest afgeven aan de verdachte en zijn medeverdachte. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 14 oktober 2020 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. R. Leuven, de vordering heeft ingediend en de verdediging werd gevoerd door mr. J.A.C. van den Brink.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer aangifte heeft gedaan van beroving, waarbij hij onder bedreiging van een taser zijn portemonnee, bankpas, creditcard en contant geld moest afgeven. De verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat zij aanwezig waren in de metro, maar hebben elkaar als dader aangewezen. De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de aangifte van het slachtoffer beoordeeld en geconcludeerd dat deze steun vindt in camerabeelden en de verklaringen van de verdachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afpersing in vereniging wettig en overtuigend is bewezen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 61,98. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen voor vergelijkbare delicten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/132018-20 (Promis)
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon-of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 oktober 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Leuven, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.A.C. van den Brink, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging ter terechtzitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 15 april 2020 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen van afpersing en/of diefstal met geweld, gepleegd tegen [slachtoffer] met betrekking tot een pinpas, creditcard, Pathé-ledenpas en een contant geldbedrag (van ongeveer € 100,-),
subsidiair de heling van een pinpas, creditcard en Pathé-ledenpas van [slachtoffer] .
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Feiten en omstandigheden
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft aangifte gedaan van beroving op 15 april 2020 in metro 53. Hierbij heeft hij twee personen omschreven die hem onder bedreiging van een soort taser hebben gedwongen tot afgifte van zijn portemonnee met bankpas, creditcard, bioscooppas en contant geld. Ook werd zijn telefoon afgepakt, maar die heeft hij weer teruggekregen.
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] (hierna ook: [medeverdachte] ) hebben verklaard dat zij samen op de bewuste datum en tijdstip in de metro zijn geweest en contact hebben gehad met [slachtoffer] . Ook hebben zij over zichzelf verklaard dat volgens het door [slachtoffer] opgegeven signalement [medeverdachte] NN1 zou zijn, terwijl verdachte zou kunnen worden aangemerkt als NN2. Ten slotte hebben beide verdachten niet ontkend dat [slachtoffer] is beroofd, maar hebben zij daarbij gewezen naar elkaar als dader.
Op grond van deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] op de bewuste datum inderdaad in de metro is beroofd. Wat er precies is gebeurd en welke verklaringen betrouwbaar zijn, daar zal de rechtbank zich een oordeel over moeten vormen.
Dit betekent dat slechts één van de lezingen (te weten van [slachtoffer] , van [medeverdachte] , of van verdachte) waar kan zijn.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de aangifte van [slachtoffer] betrouwbaar, omdat deze steun vindt in camerabeelden op en rondom de metrostations [station 1] en [station 2] en voor een gedeelte ook in de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte. De officier van justitie acht de afpersing van [slachtoffer] dan ook bewezen ten aanzien van de pinpas, creditcard, Pathé-ledenpas en het contante geldbedrag. Verder acht de officier van justitie de diefstal met geweld bewezen ten aanzien van de telefoon van [slachtoffer] .
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. Verdachte was wel samen met medeverdachte in de metro, maar medeverdachte is verantwoordelijk geweest voor de beroving. Verdachte stond er alleen maar bij en had niet door dat [slachtoffer] werd beroofd. Toen hij dat doorkreeg, heeft verdachte slechts willen bemiddelen en heeft hij [slachtoffer] juist geholpen deze terug te krijgen. Er is dan ook geen opzet aan de zijde van verdachte en er is onvoldoende bewijs voor medeplegen. Verdachte was in de veronderstelling dat aangever en [medeverdachte] elkaar kenden en dat aangever [medeverdachte] iets verschuldigd was.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde heling stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte ervan uitging dat hij deze pasjes kreeg als onderpand voor een lening aan [medeverdachte] . Verdachte heeft niet gezien dat de pasjes niet op naam van [medeverdachte] stonden en hij wist niet, en had dat ook niet hoeven weten, dat de pasjes door een misdrijf waren verkregen.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
De telefoon van [slachtoffer]
De rechtbank constateert dat nergens in de tenlastelegging een telefoon staat beschreven. Deze zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
Kernvraag
In essentie draait het in deze zaak om de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Aangever heeft verklaard dat hij door verdachte en medeverdachte is beroofd, terwijl in de lezing van verdachte zijn medeverdachte daar juist voor verantwoordelijk zou zijn en vice versa. Het is dan ook vooral de vraag of de aangifte van [slachtoffer] in zijn geheel betrouwbaar is en, zo nee, wie van de twee verdachten dan verantwoordelijk is voor de beroving.
De betrouwbaarheid van de aangifte
De rechtbank constateert dat er geen camerabeelden beschikbaar zijn van wat in de metro is voorgevallen. Ook zijn er geen verklaringen van getuigen in de metro die de beroving hebben gezien. Wat zou hebben plaatsgevonden in de metro wordt dan ook niet direct ondersteund door andere bewijsmiddelen dan de aangifte. De aangifte vindt echter wél steun in camerabeelden voorafgaand en aansluitend op de beroving. De rechtbank wijst hierbij op het feit dat op beelden is te zien dat beide verdachten samen rond 23:00 uur de metro inlopen op station [station 1] en vervolgens samen met [slachtoffer] de metro op station [station 2] verlaten. Ook blijkt uit deze beelden dat op station [station 2] een GVB-medewerker aan komt lopen, met wie [verdachte] het gesprek aangaat, waarop [medeverdachte] wegloopt met [slachtoffer] en daarbij een hand op de schouder van [slachtoffer] legt.
Ten aanzien van de verklaring van [slachtoffer] stelt de rechtbank vast dat deze verklaring specifiek en gedetailleerd is. [slachtoffer] heeft heel duidelijk verklaard wie wat deed en op welk moment en uit niets blijkt dat [slachtoffer] de twee verdachten op enig moment door elkaar heeft gehaald. Bovendien wordt de verklaring van [slachtoffer] op specifieke details – voor zover dat mogelijk is – door camerabeelden ondersteund, terwijl uit niets blijkt dat hij aantoonbaar onjuist heeft verklaard of zich zou hebben vergist. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat [slachtoffer] reden heeft gehad om te liegen over de betrokkenheid van beide verdachten, terwijl zij juist evident gebaat zijn bij het afschuiven van de schuld op de ander. De verklaring van [slachtoffer] acht de rechtbank dan ook betrouwbaar en geloofwaardig. De stelling van verdachte daarentegen, inhoudende dat hij erbij was, maar zich niet bewust was van het feit dat [slachtoffer] werd of was beroofd, acht de rechtbank, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, niet geloofwaardig.
De aanwezigheid van een op een taser gelijkend voorwerp
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij is bedreigd met een zilverkleurige stok met elektriciteitsdraden waar vonken vanaf kwamen. Deze stok is echter niet te zien op camerabeelden. Desondanks vindt de rechtbank dit deel van zijn verklaring, gelet op het specifieke en gedetailleerde karakter, niet op voorhand ongeloofwaardig. Verder is het opvallend dat slechts een uur voordat [slachtoffer] werd beroofd een incident heeft plaatsgevonden waarbij verdachte aanwezig was, omdat hij ruzie zou hebben met iemand. Verdachte verklaarde op dat moment tegenover de aanwezige politie dat de tegenpartij een taser zou hebben. Weliswaar is ook op dit moment geen taser aangetroffen, maar het sterkt de rechtbank in de overtuiging dat verdachten wel degelijk de beschikking hebben gehad over een op een taser gelijkend voorwerp. Ook ten aanzien van dit punt volgt de rechtbank de aangifte.
Het medeplegen
Verdachte en [medeverdachte] komen samen aanlopen bij station [station 1] en stappen daar de metro in. Zij lopen blijkens de aangifte samen op [slachtoffer] af. In de metro heeft [medeverdachte] een leidende rol bij de beroving, waarbij hij gebruikmaakt van de zilverkleurige stok/taser. Verdachte creëert in dit stadium met zijn aanwezigheid een gezamenlijk overwicht ten opzichte van [slachtoffer] . Vervolgens is het verdachte die wil dat [slachtoffer] meeloopt naar een pinautomaat, waarna beide verdachten met [slachtoffer] de metro op de [station 2] verlaten. Ook op station [station 2] is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een samenwerkingsverband. Uit de beelden leidt de rechtbank af dat verdachte de aanlopende GVB-medewerker afleidt, terwijl [medeverdachte] [slachtoffer] meeneemt naar beneden (zodat deze geen alarm kan slaan bij de medewerker). Nadat [slachtoffer] is gevlucht, vertrekken beide verdachten wederom samen met de metro vanaf station [station 2] . Ook hebben zij gedurende het gehele incident contact met elkaar, waarbij zij ook meerdere keren overleg met elkaar pleegden. Ten slotte zijn de pasjes van [slachtoffer] enkele dagen later onder verdachte aangetroffen. De rechtbank is op grond van voorgaande feiten en omstandigheden dan ook van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte.
Conclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat de afpersing in vereniging wettig en overtuigend is bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 15 april 2020 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een pinpas, creditcard, Pathé-ledenpas en een contant geldbedrag (van ongeveer € 100,-), dat aan die [slachtoffer] toebehoorde, welke bedreiging met geweld hierin bestond, dat hij, verdachte, en zijn mededader
-
tegen deze [slachtoffer] hebben gezegd dat hij al zijn spullen moest afgeven, en
  • daarbij hebben gezegd een taser bij zich te hebben waarmee in een klap zijn arm er af kon worden geslagen, en
  • vervolgens een op een taser gelijkend voorwerp hebben getoond.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid

Het bewezen geachte feit is strafbaar en verdachte kan worden verweten dat hij dit feit heeft gepleegd.

6.Motivering van de straf en maatregel

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verwezen naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zo is hij lichamelijk (epileptisch) en geestelijk (PTSS) zwak waardoor detentie hem zwaarder zal vallen. Ook komt hij wegens het ontbreken van een verblijfstitel niet in aanmerking voor VI waardoor zijn straf langer is dan van iemand met een verblijfstitel. Weliswaar zijn er strafverhogende factoren, maar de rol van verdachte was beperkt en artikel 63 Sr is van toepassing.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 24 september 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor zowel vermogens- als geweldsdelicten is veroordeeld. Eerder opgelegde straffen hebben verdachte kennelijk niet weerhouden van het plegen van deze beroving.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan een beroving. Dit is op zichzelf al een zeer ernstig feit. Slachtoffers van dergelijke feiten worden immers niet alleen geraakt in hun vermogen, maar hen wordt ook angst aangejaagd, nu zij tevens te maken krijgen met (een bedreiging met) geweld. Het feit werd bovendien gepleegd door twee daders, in de avonduren en in een rijdende metro (waar het slachtoffer zich niet zomaar aan de beroving kon onttrekken), terwijl gebruik werd gemaakt van een wapen. Ten slotte heeft de beroving niet alleen gedurende langere tijd in de rijdende metro (van de [station 1] tot en met de [station 2] ) plaatsgevonden, maar is het feit ook nog doorgegaan op laatstgenoemd station, waar het slachtoffer uiteindelijk wist te vluchten. Dit zijn allemaal factoren die de rechtbank in strafverhogende zin zal meewegen bij het bepalen van de op te leggen gevangenisstraf.
Volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht is het uitgangspunt van een straatroof met licht geweld of een verbale bedreiging, gepleegd door een recidivist, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden. De rechtbank neemt dit ook tot uitgangspunt. Gelet op de hiervoor genoemde strafverhogende factoren en rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 61,98 aan vergoeding van materiële schade en € 1.100,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is tot een bedrag van € 54,48 (te weten de kosten van een verlofdag) betwist.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [slachtoffer] aangevoerd dat hij de nacht na de beroving niet heeft kunnen slapen. Vervolgens was hij niet in staat om de volgende dag te gaan werken en heeft hij die dag aangifte gedaan van het delict. De rechtbank is van oordeel dat deze schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit en zij acht de gevorderde schadevergoeding dan ook toewijsbaar.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van in totaal € 61,98 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Verdachte en medeverdachte worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 61,98, vermeerderd met de wettelijke rente omdat deze schade het gevolg is van feiten die zij gezamenlijk hebben gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige (te weten de vordering tot immateriële schadevergoeding) niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere onderbouwing zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Evenmin kan de gestelde immateriële schade worden aangenomen gelet op de aard en ernst van de normschending. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 61,98 (zegge: eenenzestig euro en achtennegentig eurocent).

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 61,98 (eenenzestig euro en achtennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van materiële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 61,98 (eenenzestig euro en achtennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (een) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de Staat, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2020.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]