In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een klacht ex artikel 10:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoeker, geboren in 1995, had een klacht ingediend bij de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken naar aanleiding van een besluit tot verplicht toedienen van medicatie. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift dat op 21 oktober 2020 was ingediend en de mondelinge behandeling vond plaats op 10 november 2020. Tijdens deze zitting zijn zowel verzoeker als de zorgverantwoordelijken gehoord.
De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoeker was op 6 juli 2020 met een crisismaatregel opgenomen en had een zorgmachtiging gekregen van de rechtbank Noord-Holland tot en met 10 februari 2021. Op 15 september 2020 diende verzoeker een klaagschrift in bij de klachtencommissie, die zijn klacht op 22 september 2020 ongegrond verklaarde. Verzoeker verzocht de rechtbank om schorsing van de beslissing van de klachtencommissie en vernietiging van de rechtsgevolgen van die beslissing.
De rechtbank oordeelde dat de zorgverantwoordelijke in redelijkheid had kunnen besluiten tot het verplicht toedienen van medicatie, omdat er sprake was van ernstig nadeel voor verzoeker en anderen. De rechtbank concludeerde dat de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht waren genomen. De klacht van verzoeker werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de noodzaak van medicatie in het kader van zijn behandeling.