7.3.1Het oordeel van de rechtbank - Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 4 februari 2020. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, mede, maar niet geheel, onder invloed van zijn stoornis, een afschuwelijk feit gepleegd. Op klaarlichte dag heeft hij een zwangere moeder, in het bijzijn van haar jonge kinderen en terwijl zijn eigen jonge dochter nog achterop zijn fiets zat, aangevallen met een hockeystick. Hierbij heeft hij geprobeerd haar veelvuldig op het hoofd te slaan. Na haar twee keer op het hoofd te hebben geraakt heeft hij haar ook nog meerdere malen op haar handen geslagen. Het slachtoffer heeft doodsangsten uitgestaan en enkel en alleen door het afweren met haar handen heeft zij erger kunnen voorkomen. Desalniettemin heeft zij ernstig letsel opgelopen, waarvan zij haar hele leven de gevolgen van zal ondervinden. Zo moet zij een pink missen en ervaart zij nog elke dag pijn en verminderde kracht in haar handen. Tijdens hersteloperaties kon zij bovendien nauwelijks worden verdoofd wegens haar zwangerschap en zij kon haar, gelukkig in goede gezondheid geboren, baby niet goed verzorgen door de breuken in haar handen. Tot op de dag van vandaag ervaart zij gevoelens van angst, achterdocht en onveiligheid. Ook de impact op de kinderen van het slachtoffer kan nauwelijks worden overschat. Zij hebben moeten aanschouwen hoe hun moeder door verdachte volledig in elkaar werd geslagen en ook zij hebben moeten vrezen dat hun moeder dit niet zou overleven. Verder merkt de rechtbank op dat de handelingen van verdachte op klaarlichte dag op straat hebben plaatsgevonden, waarbij ook andere (jonge) buurtkinderen van dicht bij getuige zijn geweest van de ernstige mishandeling. Een van de buurmeisjes had zelfs het bloed van het slachtoffer op haar gezicht. Ook deze kinderen zullen ongetwijfeld nog lang de herinnering aan deze afschuwelijke gebeurtenis bij zich dragen. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zeer zwaar aan.
Uit de onder rubriek 6. besproken rapportages komt naar voren dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, een conclusie die de rechtbank onderschrijft.
Gelet op de ernst van het feit en de gevolgen die dit voor het slachtoffer heeft gehad, de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en de persoon van de verdachte, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden.
7.3.2Het oordeel van de rechtbank - Terbeschikkingstelling met voorwaarden
De rechtbank herhaalt dat bij verdachte sprake is van verschillende stoornissen en meervoudige problematiek. Deze stoornissen zijn nog niet behandeld of geadresseerd, waarbij de rechtbank met name wijst op de posttraumatische stressstoornis en het niet aangeboren hersenletsel. De aard van de problematiek en het feit dat verdachte onder invloed van zijn stoornissen zó is ontspoord, doet vrezen voor de toekomst. De rechtbank wijst hierbij op die gevallen waarin verdachte in een stresserende situatie terechtkomt, waardoor hij niet meer adequaat functioneert en impulsief handelt, met een gebrek aan empathie en zelfreflectie en met gewelddadig gedrag tot gevolg. De rechtbank acht het dan ook noodzakelijk dat verdachte wordt behandeld, zodat hij problemen waarmee hij in het dagelijks leven geconfronteerd wordt, leert op te lossen in plaats van dat hij zijn toevlucht zoekt in geweld. Vervolgens is het de vraag in welk kader die behandeling moet plaatsvinden. De officier van justitie heeft gevorderd dat deze dient plaats te vinden in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling (met voorwaarden), terwijl de verdediging vindt dat kan worden volstaan met het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf (met bijzondere voorwaarden). Hierbij speelt het recidiverisico een cruciale rol. Immers, hoe hoger het risico op herhaling, des te belangrijker dat verdachte ook daadwerkelijk de behandeling krijgt die hij nodig heeft.
Uit de beantwoording van een aanvullende vraagstelling van 28 oktober 2020, opgesteld door S. Rakhshandehroo, L.E.E. Ligthart en T. Wouters leidt de rechtbank het volgende af.
Ongeacht het scenario in aanloop naar het delict wordt het recidiverisico als matig ingeschat. Binnen de context van de alsmaar hoger oplopende spanningen, ten gevolge van het forse burenconflict, en vanuit zijn chronisch psycho-getraumatiseerde toestand, met daarnaast zijn beperkt vermogen tot oplossingsgerichte copingsvaardigheden in het licht van zijn verstandelijke beperking en niet-aangeboren hersenletsel, zou verdachte als het ware vroeg of laat tot impulsgestoord handelen over gaan.
De rechtbank merkt op dat zowel de psychiaters als de psycholoog komen tot een matig recidiverisico en hebben geadviseerd aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met een behandelverplichting als bijzondere voorwaarde.
De rechtbank stelt voorop dat bij de strafoplegging de bescherming van de maatschappij centraal staat. Gelet op dit belang acht de rechtbank het niet verantwoord dat verdachte zonder adequate behandeling terugkeert in de maatschappij, omdat sprake is van een stoornis die onder bepaalde omstandigheden zorgt voor agressief en gewelddadig gedrag. De rechtbank is verder van oordeel dat het kader van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf (met een behandeling als bijzondere voorwaarde) te vrijblijvend is. Immers, als verdachte, mogelijk mede onder invloed van zijn stoornis, besluit niet langer zijn behandeling te willen voortzetten, kan daarop enkel worden gereageerd door de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen. Dit heeft tot gevolg dat verdachte uiteindelijk, na het uitzitten van deze voorwaardelijke straf, onbehandeld terugkeert in de maatschappij. Dit scenario is, gelet op het recidiverisico op gewelddadig gedrag, onaanvaardbaar. Om die reden is een stevig forensisch kader noodzakelijk, zoals dat in de maatregel van terbeschikkingstelling (met voorwaarden) kan worden geboden. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze maatregel niet moet worden gezien als een laatste redmiddel (of een ‘ultimum remedium’, zoals door de verdediging naar voren is gebracht), maar juist als de in dit geval best passende reactie (ook wel ‘optimum remedium’). Immers, door het opleggen van deze maatregel kan verdachte, ook als hij zich niet aan de voorwaarden houdt, worden behandeld, iets waar hij zelf uiteindelijk ook bij gebaat is. Tegelijkertijd wordt de maatschappij beschermd tegen een ernstig gestoorde persoon die onbehandeld terugkeert in de samenleving, met alle risico’s van dien. Om die reden zal de rechtbank aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opleggen, zodat hij een adequate behandeling zal ondergaan, waarna hij kan terugkeren in de maatschappij. Hierbij merkt de rechtbank op dat de behandeling in elk geval gericht moet zijn op zijn agressieregulatie, nu uit het feitencomplex naar voren is gekomen dat verdachte, mede onder invloed van zijn stoornissen, buitensporig agressief en gewelddadig kan reageren.
Mede aangezien het bewezen geachte een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel eist, dient verdachte dan ook ter beschikking gesteld te worden.
Uit het reclasseringsadvies van 25 september 2020 leidt de rechtbank het volgende af.
De reclassering acht een reclasseringstoezicht in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden haalbaar en uitvoerbaar. Over de haalbaarheid kan genoemd worden dat verdachte heeft aangegeven zijn medewerking te verlenen en hij is in staat zich aan voorwaarden te houden. De reclassering acht de maatregel uitvoerbaar omdat er behandelingen beschikbaar zijn die passend zijn bij de problematiek van verdachte en waarmee ingezet kan worden op recidivebeperking.
De reclassering adviseert de volgende voorwaarden, die door de rechtbank ook zullen worden opgelegd:
- Verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
- Verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
- Verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering of op een ander door de reclassering bepaalde locatie. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is.
- Verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van verdachte vast te stellen.
- Verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden.
- Verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid.
- Verdachte werkt mee aan huisbezoeken.
- Verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners.
- Verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering.
- Verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht.
- Als de reclassering dat nodig acht, werkt verdachte mee aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC), een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) of een soortgelijke instelling. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar.
- Verdachte begeeft zich niet zonder toestemming van de reclassering en het Openbaar Ministerie buiten het Europese deel van de landsgrenzen van Nederland. Verdachte overlegt hierover vooraf met de reclassering en het Openbaar Ministerie beslist.
- Verdachte werkt mee aan een ambulant behandeltraject bij de forensische polikliniek van Amsta of een soortgelijke instelling. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt.
- Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
- Verdachte neemt indien voorgeschreven door de behandelaars, voorgeschreven medicatie in, zolang als zijn behandelaars nodig achten.
- Verdachte werkt mee aan het vinden van passend werk dan wel een zinvolle dagbesteding, waarbij rekening gehouden wordt met zijn draagkracht - en last.
- Verdachte geeft openheid over zijn sociale netwerk en relaties.
- Verdachte geeft inzage in zijn financiële situatie en werkt indien door de reclassering geïndiceerd, mee aan een schuldsaneringstraject.
- Verdachte gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod, zolang de reclassering dit noodzakelijk vindt. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd.
- Verdachte gebruikt geen alcohol en werkt mee aan controle op dit alcoholverbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest).
Verder acht de rechtbank een contactverbod noodzakelijk, gelet op de wijze waarop het delict tot stand is gekomen.
De rechtbank zal aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank wijst hierbij op de onder 1. subsidiair bewezenverklaarde poging tot doodslag en de onder 2. subsidiair bewezen zware mishandeling, beide gepleegd tegen het slachtoffer [slachtoffer] . Gelet op de ernst van de feiten, de bevindingen van de rapporteurs ten aanzien van de persoon van de verdachte en de conclusies die de rechtbank daar zelf uit heeft getrokken, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Dit heeft twee gevolgen.
Ten eerste zal de rechtbank bevelen dat de voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Dit maakt dat de behandeling en begeleiding doorgang kan hebben, ook als verdachte of het openbaar ministerie eventueel hoger beroep tegen het vonnis zou aantekenen.
Ten tweede heeft dit tot gevolg dat de maatregel langer kan duren dan vier jaar, omdat het cruciaal is dat verdachte eerst wordt behandeld, zodat het recidiverisico op geweldsfeiten wordt ingedamd, voordat hij kan terugkeren in de maatschappij.
7.3.3Het oordeel van de rechtbank – Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK Hockeystick – 5831856
1. STK pepperspray – 5831781
Verbeurdverklaring
De hockeystick behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het onder rubriek 4 bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.
Onttrekking aan het verkeer
Nu het busje pepperspray is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
7.3.5Het oordeel van de rechtbank – De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De vordering tot vergoeding van materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 15.156,19 aan vergoeding van materiële schade en € 55.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1. subsidiair en 2. subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De vordering is betwist. Zo zouden de verhuiskosten te hoog zijn ingeschat, omdat sprake is van een forfaitair bedrag van maximaal € 5.910,-.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het slachtoffer als gevolg van het feit twee keer heeft moeten verhuizen. Er zullen dan ook twee keer verhuiskosten worden toegekend. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het forfaitaire bedrag, maar merkt daarbij op dat dit bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd. Waar het bedrag in 2017 nog € 5.910,- bedroeg, daar geldt voor een verhuizing tussen 28 februari 2019 en 28 februari 2020 een bedrag van € 6.095,-. Voor verhuizingen vanaf 29 februari 2020 geldt een forfaitair bedrag van € 6.253,-. De rechtbank kan niet precies vaststellen wanneer de benadeelde partij is verhuisd. Het is echter aannemelijk dat één van de verhuizingen tussen 4 november 2019 en 28 februari 2020 heeft plaatsgevonden. Verder is het aannemelijk dat de tweede verhuizing na 28 februari 2020 heeft plaatsgevonden. Om die reden zal de rechtbank aan verhuiskosten een vergoeding toekennen van 6.095 + 6.253 = € 12.348,-.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van in totaal € 14.929,55 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Het toegewezen bedrag bestaat uit de volgende posten:
- Beschadigde kleding : € 910,-
- Schade door verblijf in ziekenhuis : € 120,-
- Ziekenhuiskosten : € 385,-
- Verhuiskosten : € 12.348,-
- Reiskosten school kinderen na verhuizing : € 712,80
- Kosten ter vaststelling van schade : € 453,75
Ook zullen de reis- en verletkosten (€ 68,64), als proceskosten, worden toegekend.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn/haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1. subsidiair en 2. subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de hoogte van vergoeding van immateriële schade zowel een bedrag gevorderd voor het lichamelijk letsel, als voor het psychisch leed. De rechtbank is van oordeel dat deze niet van elkaar kunnen worden gescheiden. De rechtbank zal dan ook één vergoeding van immateriële schade opleggen. Hierbij heeft de rechtbank ook gekeken naar de uitspraken die door de raadsvrouw van de benadeelde partij zijn aangehaald (waarbij de rechtbank opmerkt dat in die gevallen evenmin een onderscheid is gemaakt tussen geestelijk en fysiek letsel). Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding van immateriële schade naar billijkheid op € 25.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1. subsidiair en 2. subsidiair bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 39.929,55 (negenendertigduizend negenhonderdnegenentwintig euro en vijfenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan het moment van vergoeding. Dit bedrag bestaat uit de materiële schade, minus de proceskosten, vermeerderd met de toegekende vergoeding van immateriële schade.