3.3.Oordeel van de rechtbank
Verdachte bevond zich op 16 juli 2020 in café [naam café] in Amsterdam. Hij had daar een drankje besteld en wilde een praatje maken met de eigenaar van het café, de man van aangeefster. Volgens aangeefster vertoonde verdachte op enig moment vervelend gedrag en is hem om die reden gevraagd het café te verlaten. Toen verdachte zijn drankje wilde afrekenen, ontstond er een ruzie tussen verdachte, aangeefster en de eigenaar. Daarbij heeft verdachte aangeefster in haar gezicht geslagen. Daarnaast heeft hij een zwaard, dat toebehoorde aan het café en dat daar hing aan de muur, op enig moment in zijn hand gehad. Verdachte is kort na het incident met een hoofdwond op straat aangetroffen. Het zwaard is in een plantenbak op het terras van het café teruggevonden.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde
De rechtbank is, met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat zowel het onder feit 1 primair als feit 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Dat er op 16 juli 2020 een conflict tussen aangeefster, haar partner en verdachte is geweest, staat vast. De verklaringen lopen echter uiteen als het aankomt op het geweld dat door verdachte is toegepast en op welke manier het zwaard hierbij betrokken was.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aan het betalen was en dat hij op dat moment van de echtgenoot van aangeefster een klap op zijn hoofd kreeg met een colaflesje. Aangeefster pakte vervolgens een groot zwaard van de muur en verdachte wilde dat zwaard van aangeefster afpakken. Hij gaf aangeefster toen een klap in haar gezicht met de vlakke hand. Bij de politie en de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat niet de man, maar aangeefster hem met het flesje sloeg. Ook zei hij toen dat hij aangeefster niet heeft geslagen.
Uit de verklaring van aangeefster volgt dat verdachte een zwaard van de muur pakte en dat aangeefster dat zwaard van verdachte probeerde af te pakken. Verdachte sloeg haar toen uit het niets met zijn vlakke hand tegen de linkerkant van haar gezicht. Aangeefster heeft verklaard dat zij zag dat verdachte in zijn linkerhand een barkruk en in zijn rechterhand een zwaard vast had. Vervolgens kreeg aangeefster nog een klap in haar gezicht met een voorwerp. Zij heeft niet gezien waarmee verdachte haar sloeg, maar zij begreep van een ter plaatse gekomen verbalisant dat de door hem waargenomen afdruk in haar gezicht vermoedelijk door het slaan met de platte kant van het zwaard was ontstaan. Volgens aangeefster liep verdachte daarna met het zwaard naar buiten, sloeg hij daarmee in op het terras en zwaaide hij op straat met dat zwaard naar een oude vrouw.
De eigenaar van het café heeft verklaard dat hij zag dat verdachte aangeefster één of twee keer met de vlakke hand in haar gezicht sloeg. Verdachte wilde volgens hem een barkruk pakken, maar de eigenaar kon dit voorkomen door verdachte naar buiten te duwen. Dat verdachte met een zwaard zou hebben staan zwaaien, heeft de eigenaar niet gezien.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte aangeefster met een zwaard in haar gezicht heeft geslagen en dat het is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard. Niet alleen de verklaringen van verdachte, maar ook de verklaringen van aangeefster en haar partner bevatten op essentiële punten verschillen, terwijl zij beiden bij het incident aanwezig waren. Ook vindt de verklaring van aangeefster onvoldoende steun in de rest van het dossier. Hoewel een ter plaatse gekomen verbalisant heeft verklaard dat de afdruk op het gezicht van aangeefster vermoedelijk door het zwaard is veroorzaakt, is niet geverbaliseerd waar deze conclusie op is gebaseerd. Ook uit de letselverklaring volgt niet zonder meer dat aangeefster met een zwaard is geslagen. Allereerst is door niemand, ook niet door aangeefster zelf, gezien dat verdachte aangeefster met een zwaard sloeg. Naar dit scenario heeft geen verder onderzoek plaatsgevonden. Dat de afdruk op aangeefsters gezicht overeenkomt met de dikte van het lemmet van het zwaard en dat bij aangeefster blijkens de letselverklaring een beschadiging aan het trommelvlies is geconstateerd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat het niet anders kan dan dat dit letsel door het slaan met het zwaard is veroorzaakt. De rechtbank acht het niet onmogelijk dat, mocht dit letsel het gevolg zijn van het handelen van verdachte, dit letsel is toegebracht door het slaan met de vlakke hand. Het voorgaande in aanmerking genomen kan de rechtbank onvoldoende uitsluiten dat het is gegaan zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard. Verdachte zal daarom van het onder 1 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
De rechtbank zal verdachte ook van het onder 2 ten laste gelegde vrijspreken, in verband met het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De aangifte vindt ook op dit punt onvoldoende steun in het dossier. Dat verdachte met het zwaard op straat liep en dat hij met dat zwaard zwaaide naar een oude vrouw, is door niemand behalve door aangeefster gezien. Uit het proces-verbaal van de ter plaatse gekomen verbalisanten volgt dat zij zagen dat verdachte op de trambaan ter hoogte van de [adres] stond en dat hij op dat moment geen zwaard in zijn handen had. Wel zagen zij dat er een zwaard in een plantenbak gestoken was, op het terras voor het café. Verdachte heeft op dit punt verklaard dat hij het zwaard, direct nadat hij het van aangeefster had afgepakt, in de grond heeft gestoken. Ook uit het proces-verbaal van het operationeel centrum dat via camerabeelden meekeek naar de situatie voor [naam café] , blijkt niet dat verdachte op straat met een zwaard liep. Gelet op het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat verdachte het zwaard van aangeefster heeft afgepakt en dat hij dat zwaard direct daarna in de plantenbak op het terras heeft gestoken. Dat verdachte het zwaard op enig moment in handen heeft gehad, brengt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gehele context, niet mee dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbare gedraging in de zin van artikel 27 van de Wet wapens en munitie.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster twee keer met de vlakke hand in het gezicht heeft geslagen. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit. Aangeefster heeft verklaard dat zij twee keer door verdachte in haar gezicht is geslagen en haar partner heeft gezien dat verdachte één of twee keer met zijn vlakke hand in het gezicht van aangeefster sloeg. Verdachte heeft ook zelf ter terechtzitting bekend dat hij aangeefster met de vlakke hand heeft geslagen.