Verzoeker behoort tot de groep vliegers geboren op of na 1 januari 1962. Voor
deze groep vliegers geldt dat de pensioenleeftijd wordt verhoogd met 24 maanden,
waardoor de pensioenrichtleeftijd bij een voltijds dienstverband 58 jaar wordt.
Ook brengt deze groep een loonoffer van twee jaar dat over vier jaar (van 2016
tot en met 2019) wordt verdeeld. Bij brief van 11 juli 2016 heeft verweerster
verzoeker bericht dat zijn pensioenrichtdatum wordt verschoven van 20 maart 2021 naar 20 maart 2023 nadat de stapsgewijze verhoging is afgerond en uitgaande van zijn huidige tewerkstellingspercentage.
4 Standpunt verzoeker
Verzoeker stelt dat verweersters met dc overgangsregeling in de cao jegens hem
verboden onderscheid op grond van leeftijd hebben gemaakt. Hiertoe voert hij aan
dat hij zijn loonoffer ook tijdens zijn zogenoemde doorvliegjaren moet brengen,
terwijl collega’s, geboren op of na 1 januari 1964, hun loonoffer niet tijdens hun
doorvliegjaren hoeven te brengen, maar in de periode daarvoor. Hij beschouwt 2018 en 2019 als zijn doorvliegjaren. Het loonoffer betekent dat hij over de periode van
1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 de helft van zijn pensioenpremiebudget moeten inleveren. Hierdoor moet hij vrijwel zijn volledige doorvliegjaren tegen een gereduceerd loon werken. Het nadeel dat hij hiervan ondervindt, is dat hij zijn loonoffer niet meer kan terugverdienen en dat zijn jongere collega’s, geboren op of na 1 januari 1964, dat wel kunnen.
5 Standpunt verweersters
Verweersters betwisten dat zij jegens verzoeker verboden onderscheid op grond
van leeftijd hebben gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat zijn klacht is gebaseerd
op onjuiste feiten en uitgangspunten. Anders dan verzoeker stelt, vinden zijn
doorvliegjaren plaats van 20 maart 2021 tot 20 maart 2023. Dit betekent dat zijn
loonoffer, dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019
brengt, plaatsvindt voorafgaande aan zijn doorvliegjaren. Voor zover verzoeker
beoogt aan te voeren dat hij door de timing financieel harder wordt getroffen dan
jongere collega’s, slaagt zijn betoog niet. Verzoeker zal in absolute getallen mogelijk een hoger bedrag aan loonoffer brengen dan een jongere collega, maar
verhoudingsgewijs is het effect voor alle leeftijdscategorieën vergelijkbaar.
Daarnaast hebben verweersters aangevoerd dat verzoeker en de groep collega’s die geboren zijn op of na 1 januari 1964, met wie hij zich vergelijkt, gelijke gevallen zijn en dat zij hen dan ook gelijk behandelen. De jongere collega’s met wie verzoeker zich vergelijkt, moeten net als hij twee jaar langer doorvliegen en twee jaar pensioenpremiebudget inleveren.
6 Beoordeling
Bevoegdheid
6. 1 Verweersters hebben aangevoerd dat de klacht van verzoeker uitsluitend betrekking heeft op de timing van het loonoffer. Hij stelt immers dat het loonoffer dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 moet brengen, voor hem nadelig is in vergelijking met jongere vliegers. Hij kan het loonoffer niet terugverdienen en zijn jongere collega’s wel. Volgens verweersters kan de timing van het te brengen loonoffer niet worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel e, Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Het College vat dit verweer op als een bevoegdheidsverweer, in die zin dat verweersters stellen dat het College niet bevoegd is om de klacht van verzoeker te beoordelen. Het College overweegt dat bedoelde timing zodanig met het brengen van het loonoffer is verbonden, dat deze onder het begrip arbeidsvoorwaarde valt. Het bevoegdheidsverweer slaagt dan ook niet.
Verboden onderscheid?