ECLI:NL:RBAMS:2020:5752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
13/751749-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot georganiseerde of gewapende diefstal

Op 17 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in 1972 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 3 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. M. Diependaal, aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De verdediging voerde aan dat het lijstfeit niet in redelijkheid was aangekruist, maar de rechtbank oordeelde dat er geen evidente tegenstrijdigheid was tussen de feitsomschrijving in het EAB en het aangekruiste lijstfeit. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, mits er voldoende garanties waren dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou mogen ondergaan.

De rechtbank heeft ook de zorgen van de verdediging over mogelijke schendingen van mensenrechten in België, in het bijzonder in het licht van de Covid-19 pandemie, overwogen. De rechtbank oordeelde echter dat het aan de Belgische autoriteiten was om te beslissen over de toelaatbaarheid van voorlopige hechtenis en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een schending van de rechten van de opgeëiste persoon zouden kunnen opleveren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751749-20
RK nummer: 20/4347
Datum uitspraak: 17 november 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 oktober 2019 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2020. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een afzonderlijk bevel tot aanhouding, bij verstek afgeleverd door een onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen op 3 oktober 2019 (referentie: OR Karel Van Cauwenberghe 2019/122).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet in beginsel achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW (hierna: lijstfeit). Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat het lijstfeit niet in redelijkheid is aangekruist, nu sprake is van evidente tegenstrijdigheid tussen de weergave van het feit in het EAB en het aangekruiste lijstfeit. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een e-mail van een parketsecretaris van het Internationaal Rechtshulp Centrum van het Openbaar Ministerie (hierna: IRC) van 10 september 2020, waarin de parketsecretaris heeft gevraagd of de Belgische autoriteit het genoemde strafbare feit in het licht van het specialiteitsbeginsel wilde uitbreiden met ‘heling’. Daarnaast heeft de raadsman verwezen naar het antwoord van de uitvaardigende autoriteit, te weten een e-mail van 23 september 2020, waaruit blijkt dat uitbreiding van het feit in het EAB door de Belgische autoriteiten in de huidige stand van de procedure niet mogelijk was.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de genoemde vraag die de parketsecretaris van het IRC heeft uitgezet, niet afdoet aan de omstandigheid dat het feit in redelijkheid is aangekruist als een feit vermeld op de lijst van bijlage 1 bij de OLW.
Oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Antwerpen, afdeling Turnhout, heeft op 24 september 2020 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen,
of:
medeplegen van opzetheling.

6.Gevaar voor een schending van fundamentele mensenrechten

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM; de rechtbank begrijpt: artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hierna: Handvest), het uitgangspunt dient te zijn dat een verdachte zijn of haar proces in vrijheid afwacht. Indien de rechtbank de overlevering toelaatbaar acht en de opgeëiste persoon vervolgens naar België wordt overgeleverd, zal de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon in België waarschijnlijk in strijd met voornoemd artikel voortduren. De opgeëiste persoon beschikt in België niet over een vaste woon- of verblijfplaats en een schorsing van zijn voorlopige hechtenis valt niet te verwachten. Dat de opgeëiste persoon potentieel een lange periode in voorlopige hechtenis in België zal doorbrengen, is des te schrijnender, nu hij last heeft van ernstige lichamelijke klachten en het in het licht van de Covid-19 pandemie van belang is dat hij in Nederland kan verblijven.
Daarnaast zijn, in vergelijking met de Nederlandse maatregelen, de maatregelen die in België zijn getroffen in het licht van de uitbraak van het coronavirus dermate streng, dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in een
effectively harsher situationterecht zal komen. Nu deze situatie in strijd is met artikel 11 van de OLW (de rechtbank begrijpt: artikel 4 van het Handvest), dient de overlevering te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. De officier van justitie heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar artikel 5, lid 1, aanhef en onder f van het EVRM, waaruit voortvloeit dat de vrijheid van een persoon waartegen een uitwijzingsprocedure of een uit- of overleveringsprocedure aanhangig is rechtmatig kan worden ontnomen.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen. Het is in beginsel aan de Belgische rechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon in België. Van “uitzonderlijke omstandigheden” waarin de rechtbank bevoegd en gehouden zou zijn om te onderzoeken of de overlevering een reëel gevaar van een schending van een grondrecht van de opgeëiste persoon zou opleveren (zie Hof van Justitie van de Europese Unie 5 april 2016, gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (
Aranyosi en Căldăraru), punt 82 e.v.), is niet gebleken.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de gestelde schending van artikel 4 Handvest in het licht van de uitbraak van het coronavirus. De rechtbank stelt voor het overige vast dat de situatie waarin België op dit moment verkeert vergelijkbaar is met Nederland. De rechtbank gaat ervan uit dat de (steeds veranderende) situatie door de Belgische autoriteiten nauwkeurig wordt gemonitord en dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld door de officier van justitie in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid van de OLW.
Voor de gestelde schending van artikel 4 Handvest in het licht van de medische situatie van de opgeëiste persoon geldt eveneens dat niet is gebleken van “uitzonderlijke omstandigheden” waarin de rechtbank mag beoordelen of vanwege de medische verzorging in Belgische detentie-instellingen een reëel gevaar van schending van die bepaling bestaat. Voor het overige kan de medische situatie een rol spelen bij de afweging of feitelijke overlevering (tijdelijk) achterwege zou moeten blijven. Overeenkomstig artikel 35, derde lid, van de OLW is het aan de officier van justitie om te beoordelen of de medische omstandigheden tot uitstel van de feitelijke overlevering zouden moeten leiden met mogelijk verdere schorsing van de overleveringsdetentie.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.