ECLI:NL:RBAMS:2020:5718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
8442272 CV EXPL 20-6820
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van loon bij bemiddelingsovereenkomst door strijdige belangen en gebrek aan specifieke toestemming

In deze zaak, uitgesproken op 6 november 2020 door de Rechtbank Amsterdam, is een geschil aan de orde tussen een eiser, handelend onder de namen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2], en de gedaagde, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, [gedaagde] B.V. De eiser vordert betaling van een bemiddelingsfee die volgens hem verschuldigd is op basis van een bemiddelingsovereenkomst die in 2016 tot stand zou zijn gekomen. De gedaagde betwist echter dat er een dergelijke overeenkomst bestaat voor de transactie in 2019 en stelt dat het recht op loon is vervallen omdat er strijdige belangen waren en er geen uitdrukkelijke toestemming is gegeven voor het dienen van twee heren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de rechtshandeling niet zo nauwkeurig vaststond dat strijd tussen de belangen van de gedaagde en de verkoper, Loof, uitgesloten was. De rechter oordeelt dat de gedaagde niet uitdrukkelijk en specifiek toestemming heeft gegeven voor het dienen van twee heren, wat betekent dat het recht op loon van de eiser is vervallen. De vordering van de eiser wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vorderingen tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 600,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 8442272 / CV EXPL 20-6820
Uitspraak: 6 november 2020
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam 1] , tevens h.o.d.n. [handelsnaam 2] ,
wonende te [woonplaats] en zaakdoende te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: [naam 1] ,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. O.A.H. van Dalsum.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 april 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 6 juli 2020, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen.
Op 9 oktober 2020 heeft de bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. [eiser] is in persoon verschenen, tezamen met de gemachtigde, de heer [naam 1] . Namens [gedaagde] is verschenen de heer [naam 2] , tezamen met de gemachtigde mr. Van Dalsum. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De zittingsaantekeningen van de bijeenkomst van partijen zijn in het dossier gevoegd. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

1.Feiten en omstandigheden

1.1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast.
1.2.
[eiser] houdt zich bezig met advisering, ondersteuning en bemiddeling in aankoop en verkoop van assurantieportefeuilles. Hij handelt onder de naam [handelsnaam 1] .
1.3.
[gedaagde] is een onderneming zie zich onder andere bezig houdt met bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed, assurantietussenpersonen, hypotheek- en kredietbemiddeling.
1.4.
Op 8 augustus 2016 heeft [gedaagde] zich bij [handelsnaam 1] ingeschreven als potentiële koper van schade/leven portefeuilles.
1.5.
Op de website van [handelsnaam 1] staat onder andere voor zover relevant het volgende vermeld over de werkwijze van [handelsnaam 1] :
“(…) De verkoper wenst immers een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst en daarom moeten wij de portefeuille wel bij meerdere kopers aanbieden.
De kosten voor u als koper worden gesteld op 5% van de jaarprovisie, tenzij anders is overeengekomen. De factuur wordt verstuurd op het moment van de juridische overdracht van de portefeuille. (…)”
1.6.
In 2016 hebben partijen contact gehad over de aankoop door [gedaagde] van de assurantieportefeuille van Jura Finance. Bij e-mailbericht van 8 september 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd om een akkoord op de door hem gehanteerde fee van 5% kosten koper. [gedaagde] heeft per e-mail het volgende geschreven, voor zover relevant:
“(…) Over de fee nogmaals akkoord indien sprake is van een geslaagde transactie. (…)”
1.7.
Op enig moment heeft [gedaagde] de assurantieportefeuille van Jura Finance aangekocht en is een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [gedaagde] en Jura Finance. [gedaagde] heeft de fee, berekend op 5% van de jaarprovisie, wat neerkwam op € 2.202,20, op 30 december 2016 betaald aan [handelsnaam 1] .
1.8.
In 2019 heeft [eiser] een e-mailbericht verstuurd aan [gedaagde] met daarin het bericht dat Loof & Finance B.V. (hierna: Loof) haar assurantieportefeuille wil verkopen voor 1 september 2019. De prijs is nog niet benoemd en er is wel een taxatie gedaan door [naam 3] . De verkoopopdracht is toegezegd aan [eiser] . Bijgevoegd is onder meer de taxatie en de overeenkomst van opdracht tussen [handelsnaam 1] en Loof.
1.9.
In de overeenkomst van opdracht tussen [handelsnaam 1] en Loof is onder andere opgenomen, waarbij Loof is aangeduid als verkoper en [handelsnaam 1] als [handelsnaam 1] , voor zover van belang:
“(…) Verkoper geeft hierbij aan [handelsnaam 1] , opdracht tot de verkoop van zijn of haar assurantieportefeuille(s) c.q. assurantieonderneming(en).
(…)
Het is verkoper daarbij bekend dat [handelsnaam 1] handelt in opdracht van en/of namens één of meerdere kopers.
Het is verkoper genoegzaam bekend dat het honorarium van [handelsnaam 1] , bij het doorgaan van een transactie, voor rekening komt van koper. Voor de verkoper geschiedt deze opdracht op no cure no pay basis, ook als de opdracht, na zes maanden, niet tot resultaat heeft geleid zal aan de verkoper géén kosten in rekening worden gebracht.
(…)
De correspondentie en communicatie zal tijdens het verkoopproces verlopen via [handelsnaam 1] (…)”
1.10.
Per e-mailbericht van 1 april 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] geschreven dat zij interesse heeft in de assurantieportefeuille van Loof.
1.11.
Op 9 september 2019 is tussen [gedaagde] als koper en Loof als verkoper een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de overdracht van de assurantieportefeuille van Loof aan [gedaagde] (hierna: koopovereenkomst Loof).
1.12.
In de koopovereenkomst Loof is opgenomen, waarbij Loof is aangeduid als verkoper en [gedaagde] als koper, voor zover relevant:
“(…)
Artikel 2 Koopsom, betaling en naverrekening.
2.1
De door koper aan verkoper te betalen koopsom voor de portefeuille is door partijen
voorlopigvastgesteld op ca. € 397.575,00 (de “koopsom”). Het uitgangspunt hierbij is de factor 2,85 over de voorlopig vastgestelde doorlopende jaarprovisie ad ca. € 139.500,00. Een en ander wordt uiteindelijk gebaseerd op de door verkoper aan de leveringsovereenkomst als bijlage te voegen (of later te ontvangen) originele provisieoverzichten van de maatschappijen, welke de voor de portefeuille te ontvangen provisies op 9-9-2019 weergeven. Deze bestanden worden bij de overvoer (nogmaals) opgevraagd en de koopsom wordt dan achteraf gecorrigeerd indien het totaal van de doorloopprovisie afwijkt van de hierboven vernoemde jaarprovisie ad € 139.500,00. De afwijking wordt verrekend conform de afgesproken factor van 2,85.
(…)”
1.13.
Op 5 december 2019 heeft Portefeuille Gevraagd een factuur voor de werkzaamheden van de verkoop van de assurantieportefeuille Loof aan [gedaagde] verstuurd. De kosten bedragen 5% van de in de koopovereenkomst opgenomen jaarprovisie € 139.500,00, zijnde € 6.975,00 exclusief BTW. [gedaagde] heeft deze factuur niet betaald.

2.Vordering en verweer

2.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. p
rimair: een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
a. € 8.439,75 aan hoofdsom;
b. € 964,37 aan buitengerechtelijke incassokosten;
c. € 143,83 aan wettelijke handelsrente, berekend vanaf de vervaldatum van de factuur tot aan de dag van dagvaarding;
d. de wettelijke handelsrente over € 9.871,12 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II.
subsidiair: ontbinding van de overeenkomst van opdracht onder teruggave van
de assurantieportefeuille Loof aan [eiser] ;
III.
meer subsidiair: een vervangende schadevergoeding van € 9.871,12.
in alle gevallen: de proces- en nakosten.
2.2.
[eiser] stelt dat tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde] een bemiddelingsovereenkomst is gesloten. Hij voert daarvoor aan dat [gedaagde] zich in 2016 via de website van [handelsnaam 1] heeft ingeschreven en daarbij akkoord is gegaan met de bemiddeling door [handelsnaam 1] onder de voorwaarde dat de koper van de assurantieportefeuille de bemiddelingskosten van [handelsnaam 1] betaalt. [gedaagde] heeft per e-mail haar akkoord gegeven op de kosten koper. In 2016 heeft [gedaagde] een assurantieportefeuille gekocht en zij heeft de kosten koper conform afspraak betaald. Door de inschrijving in 2016 is tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde] een bemiddelingsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, waarbij dezelfde voorwaarden van toepassing zijn. Dit betekent dat [gedaagde] ook in 2019 voor de bemiddeling bij de koop van de assurantieportefeuille Loof aan [handelsnaam 1] dient te betalen, aldus steeds [eiser] .
2.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering. Primair betwist [gedaagde] dat er een bemiddelingsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) tot stand is gekomen. De transacties van 2016 en 2019 staan los van elkaar en kunnen niet in het verlengde van elkaar worden gezien. Voor de transactie van 2019 hebben partijen niets afgesproken. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat als er al een bemiddelingsovereenkomst (in de zin van artikel 7:425 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) tussen partijen zou bestaan, het recht op loon is vervallen op grond van de artikelen 7:427 BW jo. 7:417 lid 1 en 3 BW. Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat [handelsnaam 1] nauwelijks werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht en daarom al geen loon verschuldigd is aan [gedaagde] . Uiterst subsidiair is [gedaagde] van mening dat de kosten gebaseerd moeten worden op de daadwerkelijke jaarprovisie van € 108.484,46 en niet op de vooraf veel hogere verwachte voorlopige jaarprovisie van € 139.500,00.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

3.Beoordeling

3.1.
De stellingen van [eiser] komen erop neer dat hij twee bemiddelingsovereenkomsten heeft gesloten, namelijk één met Loof (de verkoper van de assurantieportefeuille van Loof) en één met [gedaagde] (de koper van de assurantieportefeuille van Loof). Op grond van artikel 7:427 BW zijn de artikelen 7:417 en 7:418 BW van overeenkomstige toepassing zijn. In artikel 7:417 BW is bepaald dat een lasthebber slechts in twee gevallen tevens als lasthebber van de wederpartij mag optreden: indien de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van beide lastgevers is uitgesloten (artikel 7:417 lid 1 BW), of indien de niet-particuliere lastgever uitdrukkelijk en specifiek toestemming heeft gegeven voor het twee heren dienen. Artikel 7:417 lid 3 BW bepaalt vervolgens dat een lasthebber geen recht op loon heeft jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het in lid 1 en 2 bepaalde handelt.
3.2.
In het onderhavige geval stond die rechtshandeling niet zo nauwkeurig vast dat strijd tussen de belangen van [gedaagde] en Loof is uitgesloten. Zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd, was er in dit geval strijd mogelijk. Het belang van Loof was een zo hoog mogelijke verkoopprijs te ontvangen, terwijl het belang van [gedaagde] was een zo laag mogelijk koopprijs te betalen. Een dergelijke strijd zou uitgesloten kunnen zijn als de verkoopprijs al van te voren was vastgesteld en er geen onderhandelingsruimte was. Niet is gebleken dat zulks het geval was. Weliswaar heeft [eiser] ter zitting aangevoerd dat de verkoper een vaste factor wilde hebben, maar volgens [gedaagde] is daar nog wel over onderhandeld. Bovendien blijkt uit de koopovereenkomst Loof dat de prijs niet alleen wordt bepaald door de factor, maar ook door de jaarprovisie. Ter zitting is gebleken dat ook over deze jaarprovisie kan worden onderhandeld tussen partijen.
3.3.
Ter beoordeling staat vervolgens of [gedaagde] uitdrukkelijk en specifiek toestemming heeft gegeven voor het dienen van twee heren. Volgens [eiser] was [gedaagde] op de hoogte van de werkwijze van [handelsnaam 1] en wist zij dat [eiser] ook optrad voor Loof. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat hij stelt dat door in 2016 akkoord te gaan met de voorwaarden van de bemiddelingsopdracht tussen [eiser] en [gedaagde] , [gedaagde] uitdrukkelijk en specifiek toestemming heeft gegeven voor het dienen van twee heren. Daarin wordt [eiser] niet gevolgd. Ook al zou er sprake zijn van een langdurige bemiddelingsovereenkomst, zoals door [eiser] is gesteld en door [gedaagde] uitdrukkelijk is betwist, en zou daaruit toestemming voor het dienen van twee heren kunnen worden afgeleid, dan betreft het een generieke toestemming die niet uitdrukkelijk en specifiek is voor de bemiddeling in de onderhavige transactie. Nu vast staat dat partijen in 2019 niet met elkaar hebben gesproken over de bemiddeling door [eiser] , is niet komen vast te staan dat [gedaagde] voor de transactie met Loof uitdrukkelijk en specifiek toestemming heeft gegeven voor het dienen van twee heren.
3.4.
Dit betekent dat het recht op loon van [gedaagde] is vervallen.
3.5.
Gelet op dit oordeel behoeven de overige standpunten van partijen geen verdere bespreking. De primaire vordering van [eiser] (2.1 onder I) zal worden afgewezen.
3.6.
[eiser] heeft subsidiair en meer subsidiair ontbinding van de overeenkomst van opdracht (zie 2.1 onder II) en een vervangende schadevergoeding (zie 2.1 onder III) gevorderd. Hoewel [eiser] zijn vordering in het geheel niet heeft onderbouwd, gaat de kantonrechter ervan uit dat hij daarmee de bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] bedoelt. Kennelijk is zijn vordering gegrond op de stelling dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de fee niet te voldoen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gaat die stelling niet op, zodat ook deze vorderingen worden afgewezen.
3.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 600,00 (2,0 punten × tarief € 300,00).
3.8.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. wijst het gevorderde af,
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 600,00,
III. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M. van Hall, kantonrechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.
De griffier De kantonrechter