ECLI:NL:RBAMS:2020:5716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
8359243 / CV EXPL 20-3811
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en verweer op grond van misbruik van omstandigheden

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 18.000,- van gedaagde, [gedaagde], op basis van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten na een eerdere overeenkomst van 7 april 2017. Eiser stelde dat gedaagde zich niet aan de betalingsverplichtingen had gehouden, waardoor de oorspronkelijke verplichting tot betaling van € 25.000,- was herleefd. Gedaagde voerde verweer en stelde dat de overeenkomst tot stand was gekomen onder misbruik van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. De kantonrechter oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig was en dat gedaagde niet had aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief contractuele boetes en buitengerechtelijke incassokosten. In reconventie werd de vordering van gedaagde tot vernietiging van de overeenkomst afgewezen, en gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 8359243 / CV EXPL 20-3811
Uitspraak: 16 oktober 2020
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. Zoutberg,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.A. Krak.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 februari 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, met een productie,
  • het tussenvonnis van 30 april 2020, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van repliek,
  • de conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, met producties,
  • de conclusie van repliek in conventie en dupliek in reconventie, met producties,
  • een reactie op bijlagen van de zijde van [gedaagde] .
Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

1.Feiten en omstandigheden

1.1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben vanaf oktober 2015 tot en met eind februari 2017 een affectieve relatie gehad.
1.3.
Op 8 februari 2016 is de eenmanszaak [naam eenmanszaak] ingeschreven in de Kamer van Koophandel. [gedaagde] is ingeschreven als de eigenaar.
1.4.
Op 7 april 2017 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen (hierna: de overeenkomst van 7 april 2017), waarin – kort gezegd – is opgenomen dat [gedaagde] in het kader van de uitkoop van [eiser] uit [naam eenmanszaak] een bedrag van € 25.000,- dient te betalen aan [eiser] . [gedaagde] heeft zich verplicht om dit bedrag in 25 maandelijkse termijnen van € 1.000,- aan [eiser] te betalen.
1.5.
[gedaagde] hield zich niet aan de in de overeenkomst van 7 april 2017 opgenomen betalingsverplichtingen. [eiser] heeft vervolgens haar gemachtigde ingeschakeld, welke gemachtigde op 26 juni 2018 [gedaagde] heeft verzocht om tot betaling over te gaan.
1.6.
Bij brief van 6 juli 2018 heeft de gemachtigde van [gedaagde] het volgende geschreven aan de gemachtigde van [eiser] , voor zover relevant:
“(…)
De overeenkomst welke door uw cliënte is opgesteld is volgens cliënt gebaseerd op fictieve cijfers, welke geen recht doen aan de werkelijkheid. Cliënt heeft uw cliënte dit meermaals mondeling medegedeeld, nadat uw cliënte onder uitoefening van emotionele druk cliënt heeft laten tekenen. Cliënt heeft met zijn accountant de werkelijke cijfers laten opmaken en bestudeerd en een reële prognose gemaakt voor de toekomst, allerminst overeen komt met hetgeen nu is opgenomen in de overeenkomst.
Cliënt wil middels onderhavig schrijven benadrukken dat hij de tijd en moeite welke uw cliënte geheel vrijwillig in het bedrijf van cliënt heeft gestoken waardeert, echter kan en wil cliënt niet akkoord gaan met een regeling welke onder druk tot stand is gekomen én is gebaseerd op fictieve cijfers.
Feit is dat cliënt over het jaar 2017 geen winst heeft gemaakt, waardoor de prognose van uw cliënt (achteraf) niet lijkt te kloppen. Cliënt wil akkoord gaan met een regeling, echter moet dit gaan om een regeling welke financieel ook hout snijdt en haalbaar is voor cliënt. (…)”
1.7.
Bij brief van 9 juli 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] het volgende geschreven aan de gemachtigde van [gedaagde] , voor zover relevant:
“(…)
Cliënte betwist dat de door partijen opgestelde overeenkomst d.d. 7 april 2017 onder uitoefening van emotionele druk tot stand is gekomen. De overeenkomst tussen partijen is rechtsgeldig tot stand gekomen door middel van aanbod en aanvaarding en van een wilsgebrek is geen sprake.
Partijen hebben op 7 april 2017 de waarde van [naam eenmanszaak] geschat en naar aanleiding hiervan een betalingsregeling getroffen. Partijen hebben niet afgesproken om de waarde van [naam eenmanszaak] te herwaarderen aan de hand van de daadwerkelijke winst in 2017.
Kortom, cliënte stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst d.d. 7 april 2017 rechtsgeldig tot stand is gekomen en verzoekt u om uw cliënt ertoe te bewegen dat hij het inmiddels totaal openstaande bedrag ad. € 11.000,- binnen een termijn van 15 dagen na ontvangst van deze brief, overmaakt (…).”
1.8.
Bij brief van 12 juli 2018 heeft de gemachtigde van [gedaagde] het volgende geschreven aan de gemachtigde van [eiser] , voor zover relevant:
“Van Cliënt begreep ik dat er wederom telefonisch contact heeft plaatsgevonden met uw cliënte.
Onderwerp van dit telefonisch onderhoud was onder andere dat het bedrag van € 25.000,- een onrealistisch bedrag is, naar de mening van cliënt. Daar komt bij dat cliënt niet over voldoende financiële middelen beschikt om aan het door u bij schrijven d.d. 11 juli 2018 gedane voorstel te kunnen voldoen. Cliënt benadrukt dat hij ook inziet dat uw cliënte recht heeft op een financiële vergoeding, echter is het bedrag van € 25.000,- om meerdere redenen niet haalbaar.
Naar aanleiding van dit telefonisch contact doe ik uw cliënte, namens cliënt een tegenvoorstel, te weten:
- Een totale vergoeding van € 17.500,-;
- Een betalingsregeling waarvan de eerste termijn uiterlijk vóór 1 oktober 2018 betaald moet zijn;
- De eerste 25 maanden wordt er maandelijks een bedrag van € 500,- overgemaakt;
- Na deze 25 maanden wordt er 5 maanden een bedrag van € 1.000,- overgemaakt;
- De slottermijn dient derhalve vóór 1 maart 2021 betaald te zijn.
Bovenstaande regeling komt in de plaats van de eerder overeengekomen regeling, waardoor op de eerder overeengekomen regeling door beide partijen geen beroep meer kan worden gedaan. Indien cliënt zich onverhoopt niet aan zijn betalingsverplichting houdt, kan bovenstaande regeling in rechte worden afgedwongen. Cliënt wenst derhalve bovenstaande regeling overeen te komen onder finale kwijting.
Cliënt doet bovenstaand voorstel geheel onverplicht (…)”
1.9.
Op 14 augustus 2018 is tussen [eiser] en [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is opgenomen, voor zover van belang:

IN OVERWEGING NEMENDE DAT:
(…)
- Partijen eind februari 2017 hebben besloten dat [gedaagde] de exploitatie van [naam eenmanszaak] zou voortzetten en dat [eiser] zou worden uitgekocht;
- Partijen terzake van deze uitkoop op 7 april 2017 een overeenkomst hebben gesloten;
- [gedaagde] een bedrag van € 25.000,- zou voldoen in 25 maandelijkse termijnen van € 1.000,-, welke termijnen telkens voor het eerste van de mand moesten worden voldaan, ingaande op 1 augustus 2017;
- [gedaagde] zich niet aan de op hem rustende betalingsverplichting uit hoofde van de overeenkomst d.d. 7 april 2017 heeft gehouden en geen enkele termijn heeft voldaan waardoor het thans openstaande bedrag € 25.000,- bedraagt;
- Partijen een nieuwe betalingsregeling zijn overeengekomen, waardoor de overeenkomst van 7 april 2017 is komen te vervallen;
- De nieuwe regeling wensen Partijen vast te leggen in deze vaststellingsovereenkomst.
PARTIJEN KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
1. De totale uitkoopsom bedraagt € 22.000,-.
2. [gedaagde] voldoet de uitkoopsom ad. € 22.000,- in 12 maandelijkse termijnen van € 500,- en 16 maandelijkse termijnen van € 1.000,-. (…)
8. Indien [gedaagde] zich niet aan de op hem rustende betalingsverplichting uit hoofde van deze minnelijke regeling houdt, verbeurt hij een contractuele boete van 2% per maand dan wel een gedeelte van de maand.
9. Indien [gedaagde] zich niet aan de op hem rustende betalingsverplichting uit hoofde van deze minnelijke regeling houdt, komt deze regeling onmiddellijk te vervallen zonder dat een nadere ingebrekestelling is vereist.
10. In het geval dat deze Vaststellingsovereenkomst komt te vervallen op basis van het gestelde in punt 9 van deze Vaststellingsovereenkomst, herleeft de eerdere contractuele verplichting van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een afkoopsom van € 25.000,-. Een en ander te verminderen met eerder door [gedaagde] betaalde betalingstermijnen en een en ander te vermeerderen met een contractuele vertragingsboete van 2% per maand dan wel een gedeelte van de maand vanaf het moment dat [gedaagde] zich niet aan de op hem rustende betalingsverplichting heeft gehouden.
(…)”
1.10.
[gedaagde] heeft uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst in de periode van oktober 2018 tot en met oktober 2019 aan [eiser] in totaal een bedrag van € 7.000,- betaald.
1.11.
Bij brief van 26 september 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat [gedaagde] in financieel zwaar weer verkeert en met [eiser] in heronderhandeling wil treden over een oplossing. Voorts is opgenomen:
“Cliënt is echter bijzonder bereidwillig om zich aan de essentie uit de vaststellingsovereenkomst te houden, namelijk het voldoen van het overeengekomen bedrag van in totaal € 22.000,-. Cliënt heeft aangegeven de huidige termijnbedragen ter hoogte van € 500,- te kunnen blijven voldoen, echter dienen daartoe de gemaakte afspraken herzien te worden (…)”
1.12.
Op 20 oktober 2019 heeft [eiser] [gedaagde] laten weten akkoord te gaan met zijn voorgestelde betalingsregeling.
1.13.
Per e-mail van 25 oktober 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde] het volgende geschreven aan [eiser] :
“Ik heb nader overleg gehad met cliënt en hij heeft steeds meer moeite met de ontstane situatie.
Zoals reeds eerder aangegeven heeft cliënt nooit bedoeld om met u een overeenkomst te sluiten vanwege uw vermeende inspanningen voor het bedrijf destijds. Cliënt is dit bedrijf destijds begonnen en steeds als enige bestuurder en initiatiefnemer aan de onderneming verbonden geweest.
Cliënt is van mening dat u destijds het verbreken van uw affectieve relatie met cliënt heeft gebruikt om hem onder emotionele druk te zetten, om zodoende afspraken te maken. Cliënt meent dat er sprake is van misbruik van omstandigheden, welke u heeft gebruikt om uw zin door te drijven.
Cliënt wenst hieraan per heden geen medewerking meer te verlenen. Hij meent dat u reeds ruim voldoende financieel bent gecompenseerd voor de door u in het verleden verrichte hand-en-spandiensten.
Cliënt zal derhalve geen maandelijkse betalingen meer aan u doen.”

2.Vordering en verweer

In conventie
2.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 18.000,- aan hoofdsom;
b. € 1.800,- aan contractuele boete, berekend tot en met februari 2020;
c. 2% contractuele boete per maand of gedeelte van een maand vanaf 1 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. € 955,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
e. de proceskosten.
2.2.
[eiser] stelt dat partijen samen [naam eenmanszaak] hebben opgericht en dat partijen na beëindiging van de relatie op 7 april 2017 afspraken hebben gemaakt omtrent de uitkoop van [eiser] uit [naam eenmanszaak] voor een bedrag van € 25.000,-. Omdat [gedaagde] deze onderling gemaakte afspraken niet nakwam, hebben partijen onder begeleiding van hun gemachtigden een vaststellingsovereenkomst gesloten. [gedaagde] is op een gegeven moment opgehouden aan zijn betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst te voldoen, zodat ingevolge artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst de verplichting tot betaling van een bedrag van € 25.000,- is gaan herleven. Dit bedrag dient verminderd te worden met de reeds door [gedaagde] verrichte betalingen en vermeerderd met de contractuele boete, aldus steeds [eiser] .
2.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering. [gedaagde] voert aan dat [eiser] niet betrokken was bij de oprichting van [naam eenmanszaak] , maar dat zij slechts op haar verzoek ondersteunende werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] was niet van plan om [eiser] hiervoor te betalen, maar [eiser] heeft op [gedaagde] emotionele druk uitgeoefend en hem verleid tot geslachtsgemeenschap waardoor [gedaagde] akkoord is gegaan met een door [eiser] gefabriceerd uitkoopbedrag van € 25.000,- en de overeenkomst van 7 april 2017 heeft ondertekend. [gedaagde] was het nadien nog steeds oneens met de wijze waarop [eiser] hem erin had geluisd om tot ondertekening over te gaan. Om het geschil niet verder te laten oplopen heeft hij een betalingsregeling voorgesteld wat heeft geresulteerd in de vaststellingsovereenkomst. De gemaakte afspraken zijn door middel van misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand gekomen. De overeenkomst dient daarom vernietigd te worden en het door [gedaagde] aan [eiser] reeds betaalde bedrag van € 7.000,- dient terugbetaald te worden.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
In reconventie
2.5.
Onder verwijzing naar hetgeen hij in conventie als verweer heeft aangevoerd, vordert [gedaagde] in reconventie bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. vernietiging van de overeenkomst met de gemaakte afspraken tussen [gedaagde] en [eiser] op grond van misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW;
b. veroordeling van [eiser] tot betaling van € 7.000,- bestaande uit de door [gedaagde] aan [eiser] reeds betaalde bedragen, binnen een week na dagtekening van het vonnis.
2.6.
[eiser] voert verweer tegen de vordering. [eiser] betwist dat zowel de overeenkomst van 7 april 2017 als de vaststellingsovereenkomst onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
2.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

3.Beoordeling

In conventie en in reconventie
3.1.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie zal de kantonrechter deze gezamenlijk behandelen.
3.2.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW hebben gesloten. Met die vaststellingsovereenkomst hebben partijen blijkens de inhoud daarvan beoogd een nieuwe regeling overeen te komen, aangezien [gedaagde] zich niet aan de overeenkomst van 7 april 2017 heeft gehouden. Partijen hebben middels de vaststellingsovereenkomst een einde willen maken aan het tussen hen bestaande geschil over het aan [eiser] te betalen ‘uitkoopbedrag’. Vooropgesteld wordt dat er geen rechtsregel bestaat die de rechter verplicht om artikel 3:44 lid 4 BW bij een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW terughoudend toe te passen vanwege de bijzondere aard en strekking daarvan.
3.3.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
3.4.
[gedaagde] heeft in zijn processtukken niet duidelijk gemaakt ten aanzien van welke overeenkomst sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden. Voor zover [gedaagde] bedoelt dat de overeenkomst van 7 april 2017 door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, omdat [eiser] emotionele druk en geslachtsgemeenschap zou hebben gebruikt om [gedaagde] ertoe te bewegen de overeenkomst aan te gaan, geldt het volgende. Als al sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst van 7 april 2017 kan dat niet leiden tot afwijzing van de vorderingen in deze procedure. [eiser] vordert immers nakoming van de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomst van 7 april 2017 is - zo volgt uit de vaststellingsovereenkomst - komen te vervallen.
3.5.
Voor zover [gedaagde] zich verweert met het argument dat de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, slaagt dit evenmin. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [eiser] vóór het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Integendeel, uit de brief van 12 juli 2018 van de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] (zie 1.8) blijkt dat [gedaagde] geheel vrijwillig en onverplicht een betalingsvoorstel doet, welk voorstel hoofdzakelijk overeenkomt met de inhoud van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst (zie 1.9). [gedaagde] heeft bovendien erkend dat hij een betalingsregeling heeft voorgesteld om het geschil niet verder te laten oplopen. Alvorens de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, heeft [gedaagde] zich laten bijstaan en werd geadviseerd door een gemachtigde. Daarbij komt dat uit verschillende brieven van de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] (zie 1.6 en 1.8) blijkt dat [gedaagde] erkent dat hij uit financiële overwegingen niet aan de betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van 7 april 2017 kan voldoen en dat hij desalniettemin bereidwillig is om tot een oplossing te komen. Kortom, dat sprake was van enige door [eiser] opgevoerde (emotionele) druk om de vaststellingovereenkomst te ondertekenen is niet gesteld noch gebleken.
3.6.
Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst niet in rechte afdwingbaar is, omdat deze verwijst naar de overeenkomst van 7 april 2017 die door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, slaagt dit evenmin. De essentie van de vaststellingsovereenkomst is immers dat partijen op voorhand de mogelijkheid/situatie aanvaarden dat de inhoud daarvan afwijkt van wat tussen hen zou kunnen gelden zonder die vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben de over en weer verdedigde voorstelling van zaken immers ter zijde gesteld en ingestemd met een nieuwe regeling. Hetgeen tussen partijen in het verleden is voorgevallen met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst van 7 april 2017, is, wat daar verder ook van zij, dan ook voor onderhavige beoordeling niet relevant. Dat geldt evenzeer voor de discussie over de vraag of [eiser] nu wel op niet medeoprichter was van [naam eenmanszaak] .
3.7.
Tot slot merkt de kantonrechter nog op dat het verweer van [gedaagde] haaks staat op het feit dat [gedaagde] gedurende één jaar aan de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichting heeft voldaan. Toen [gedaagde] - naar eigen zeggen - in financiële moeilijkheden verkeerde waardoor hij de vaststellingsovereenkomst niet meer kon nakomen, heeft hij wederom [eiser] benaderd om betalingsafspraken te maken. Daarbij heeft hij tevens verklaard dat hij “bijzonder bereidwillig” is om zich aan de essentie van de vaststellingsovereenkomst te houden (zie 1.11). Deze gedragingen steunen de kantonrechter aldus in haar voorgaande overwegingen.
3.8.
Op grond van het vorenstaande is de tussen partijen gesloten vaststellingovereenkomst onverkort juridisch afdwingbaar. De kantonrechter zal de vordering in conventie toewijzen. De overige standpunten van partijen behoeven bij deze uitkomst geen verdere bespreking.
3.9.
[gedaagde] heeft tot slot een beroep op matiging van de vordering gedaan. Bij gebreke van een onderbouwing zal de kantonrechter hieraan voorbij gaan.
3.10.
Gelet op de conclusie in conventie zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
In conventie
3.11.
[eiser] heeft gevorderd 2% contractuele boete per maand of gedeelte van een maand vanaf 1 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de contractuele boete niet betwist. Omdat de boete over de maand februari 2020 tweemaal wordt gevorderd (zie hierna 3.12), zal de kantonrechter de contractuele boete toewijzen vanaf maart 2020.
3.12.
[eiser] heeft voorts een bedrag van € 1.800,- aan contractuele boete, berekend tot en met februari 2020, gevorderd. Dit bedrag zal als onbestreden worden toegewezen.
3.13.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 955,-. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft met verwijzing naar en onder overlegging van de brieven van 30 december 2019 en van 1 februari 2020 voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde] heeft dit ook niet betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief, zodat de kantonrechter het gevorderde bedrag toewijzen.
3.14.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze kosten worden tot op heden begroot op:
  • explootkosten € 100,89
  • griffierecht € 499,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 2.039,89
3.15.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
In reconventie
3.16.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . [eiser] heeft echter geen proceskostenveroordeling gevorderd. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de kantonrechter in conventie reeds een punt heeft toegekend voor de conclusie van antwoord in reconventie en een punt voor de conclusie van repliek in conventie en dupliek in reconventie en conventie en reconventie sterk met elkaar verweven zijn, ziet de kantonrechter geen aanleiding om in reconventie salaris voor de gemachtigde toe te kennen. De kantonrechter zal de kosten van de procedure in reconventie dan ook begroten op nihil.
BESLISSING
De kantonrechter:
In conventie
I. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 18.000,-, te vermeerderen met een contractuele boete van 2% per maand of gedeelte van een maand vanaf 1 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
II. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.800,- aan contractuele boete, berekend tot en met februari 2020,
III. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 955,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
IV. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.039,89,
V. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
VI. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
VII. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
VIII. wijst het gevorderde af,
IX. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. M. Singeling, kantonrechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en door mr. J.M. van Hall, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
De griffier De kantonrechter